paragraaf | onderwerp |
---|---|
12.1 | Valgevaar algemeen, begeven/werken op hoogte |
12.2 | In het water vallen |
12.3 | Elektriciteit |
12.4 | Lassen, snijden en gutsen |
12.5 | Verlichting |
12.6 | Communicatiemiddelen |
12.7 | Blikseminslag |
In deze paragraaf worden de volgende onderwerpen behandeld:
paragraaf | onderwerp |
---|---|
12.1.0 | Inleiding m.b.t. valgevaar |
12.1.1 | Vallen van hoogte |
12.1.2 | Ladders en trappen (overwinnen van hoogteverschillen) |
12.1.3 | Steigers en stellingen (werken op hoogte) |
12.1.4 | Hoogwerkers (werken op hoogte) |
12.1.5 | Werkbakken (werken op hoogte) |
12.1.6 | Veiligheids- of vangnetten (collectief beschermingsmiddel bij werken op hoogte) |
12.1.7 | Persoonlijke beschermingsmiddelen bij werken op hoogte |
Begripsbepaling
Het begrip valgevaar is voor de Waterbouw op te delen in vier hoofdgroepen t.w.:
In dit hoofdstuk wordt ingezoomd op het valgevaar genoemd onder item drie “Vallen van hoogte” en item vier “In het water vallen”.
Van de andere twee items wordt hieronder even in het kort een opmerking of verwijzing gemaakt.
Valgevaar ten gevolge van vallende voorwerpen
Dit is een risico dat vooral aan de orde komt bij het werken op hoogte. Denk hierbij aan gereedschap dat of onderdelen die van een bepaalde hoogte naar beneden kunnen vallen. Dit is een onderwerp dat vooral van belang is bij het werken op bordessen, steigers, stellingen etc. Waar van toepassing signalisatieborden plaatsen i.v.m. vallende voorwepen. [zie verder informatie bij desbetreffende items en de volgende artikelen uit het Arbobesluit: AB art 3.15,
AB art 3.17 en
AB art 8.4 ].
Vallen, struikelen en uitglijden
In deze paragraaf worden de volgende onderwerpen behandeld:
paragraaf | onderwerp |
---|---|
12.1.1.0 | Inleiding m.b.t. vallen van hoogte |
12.1.1.1 | Vallen van vloeren of dekken |
12.1.1.2 | Vallen in vloer- of dekopeningen |
Begripsbepaling
In de Waterbouw en specifiek aan boord van de schepen en drijvende werktuigen met vaak hoge en moeilijk toegankelijke constructies, zuig- en persleidingen is er een groot gevaar voor het “vallen van hoogte”. Door het nemen van de juiste maatregelen kan men de risico's van valgevaar drastisch beperken. Hierbij moet men vooral denken aan preventieve maatregelen tijdens de nieuwbouwfase maar ook aan preventieve- en uitvoeringsmaatregelen tijdens de uitvoerings- en onderhoudsfase van een werktuig. Zie verder onder maatregelen.
Wettelijk kader
Het Arbobesluit stelt: Bij het verrichten van arbeid waarbij valgevaar bestaat is zo mogelijk een veilige steiger, stelling, bordes of werkvloer aangebracht of is het gevaar tegengegaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke voorzieningen (zie AB art 3.16 ).
Indien de bovengenoemde voorzieningen (steiger, etc.) niet of slechts ten dele kunnen worden aangebracht of indien het aanbrengen of wegnemen daarvan grotere gevaren meebrengt dan de arbeid ter beveiliging waarvan zij zouden moeten dienen, zijn ter voorkoming van het gevaar voldoende sterke en voldoende grote vangnetten op doelmatige plaatsen en wijze aangebracht of worden doelmatige veiligheidsharnassen met vanglijnen en valdempers van voldoende sterkte gebruikt dan wel worden andere technische middelen toegepast, die ten minste een zelfde mate van beveiliging van de in het eerste lid bedoelde arbeid geven. Daarbij hebben maatregelen gericht op collectieve bescherming de voorrang boven maatregelen gericht op individuele bescherming.
Toelichting
In principe dienen vaste voorzieningen tegen valgevaar al op grond van Bouwbesluit (gebouwen en bouwwerken), Schepenbesluit of Binnenschepenbesluit (casco’s) aanwezig te zijn. Daar waar ze ontbreken en toch werkzaamheden moeten worden verricht zijn aanvullende maatregelen verplicht. Bijvoorbeeld door het gebruik van een steiger of een hoogwerker.
Risico
Het risico is zoals de titel van deze paragraaf reeds aangeeft “vallen van hoogte”
Maatregelen
Verwijzingen naar wetgeving
Verwijzingen binnen Arbocatalogus
Begripsbepaling
Om personen te beschermen tegen valgevaar van vloeren of dekken wordt onder normale omstandigheden een constructie gebruikt waar men tegenaan komt en waardoor men niet omlaag kan vallen. Het gaat hierbij om constructies van voldoende sterkte om het dynamisch gewicht van een of meerdere personen tegen te houden.
Risico
Vallen van vloeren of dekken naar een lager gelegen niveau.
Maatregelen
De meest geijkte maatregelen om personen te beschermen tegen valgevaar van vloeren of dekken wordt vorm gegeven door een van de volgende constructies:
De afmetingen van de verschillende beschermingen zijn vastgelegd in de desbetreffende wetgevingen die hieronder gespecificeerd zijn.
In de beleidsregel 3.16 voor de Waterbouw zijn onder lid 3 t/m 6 de volgende maatregelen vastgelegd:
persoonlijk beschermingsmiddel
Op sommige specifieke plaatsen aan boord van schepen en drijvende werktuigen kan het voorkomen dat vanwege de bedrijfsomstandigheden bepaalde dekranden niet beschermd zijn tegen het overboord vallen door middel van relingen. In deze gevallen dient men een reddings/werkvest te dragen volgens de specificatie Waterbouw (zie PBM's).
Het zal duidelijk dat men alleen overstapt naar deze laagste beschermingscategorie als er geen collectieve beschermingsmiddelen [reling etc] mogelijk zijn.
Zie verder voor dit item paragraaf 12.2. "In het water vallen"
Wettelijk kader
Het maakt verschil of een reling dan wel hekwerk op grond van het Bouwbesluit of het Arbobesluit verplicht is. Bij schepen is voorts het Binnenschepenbesluit (evt. ROS Rijn) en het Schepenbesluit (zeeschepen) van toepassing.
Bouwbesluit
Waar een hoogteverschil tussen 2 vloeren (incl. maaiveld) meer dan 1,0 meter bedraagt moet volgens het Bouwbesluit een reling of borstwering van 1,0 meter hoogte zijn aangebracht. Tevens mag er geen overklautermogelijkheid zijn. Waar een hoogteverschil van meer dan 0,4 meter moet worden overbrugd, moet een (trap)leuning zijn aangebracht. Tevens moet dan een trap en/of hellingbaan zijn aangebracht.
Bij hoogtes van meer dan 13 m boven het maaiveld, moet de bovenste reling zelfs 1,2 meter boven de vloer zijn aangebracht.
Arbobesluit
In het Arbobesluit AB art 3.16 lid 1 en 2 is een en ander m.b.t. relingen hekwerken etc als volgt op hoofdlijnen vastgelegd:
Binnenschepenbesluit
In het Binnenschepenbesluit staat hierover:
Arbeidsplaatsen gelegen in de nabijheid van het water of bij plaatsen met hoogteverschillen van meer dan 1,0 m, moeten voorzieningen tegen uitglijden of vallen van personen hebben.
Op bemande schepen moet de veiligheid tegen uitglijden of vallen van personen zijn gewaarborgd door een verschansing of een hekwerk voorzien van een tussenroede op kniehoogte en door een voetlijst. In bijzondere gevallen en op onbemande schepen kan een handreling langs de opbouw of het luikhoofd worden toegestaan.
Op bestaande schepen met een gangboordbreedte van minder dan 0,50 m mogen in plaats van het bovenomschreven hekwerk, langs de buitenzijde staaldraadrelingen of tegen het luikhoofd handrelingen zijn aangebracht.
Zie BsB bijlage II art. 11.16 en 13.03 N.b. via het aanklikken van de verwijzing komt men in het Binnenschepenbesluit daarna doorklikken naar bijlage II en scrollen naar de genoemde artikelen.
In het Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995 staat hierover het volgende:
Buitenkanten van de dekken en de werkplekken, waarbij de valhoogte meer dan 1 m kan bedragen, moeten zijn voorzien van een verschansing of den van elk ten minste 0,70 m hoogte of van relingen die voldoen aan de Europese norm EN 711 : 1995, die bestaan uit een handreling, een tussenroede op kniehoogte en een voetlijst. Bij gangboorden moet een voetlijst en een doorlopende handreling aan de dennenboom zijn aangebracht. De handreling aan de dennenboom kan achterwege worden gelaten, indien het gangboord voorzien is van een niet neerklapbare reling.
Voor werkplekken, waar de valhoogte meer dan 1 meter bedraagt, kan de Commissie van Deskundigen geschikte inrichtingen en uitrustingen ten behoeve van het veilig werken eisen.
Zie (ROS-Rijn deel II art 11.02 lid 4 en 5) N.b. via het aanklikken van de verwijzing komt men in het “Besluit reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995” daarna doorklikken naar “reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995” en binnen dit reglement weer doorklikken naar deel II en scrollen naar de genoemde artikelen.
Schepenbesluit
Zeeschepen
In het Schepenbesluit van 2004 staan geen specifieke gegevens over relingen. In het oude Schepenbesluit van vóór 2004 stond het volgende:
Hoogte relingwerk aan boord van zeeschepen moet tenminste 1,0 m bedragen.
De hoogte van de onderste roede mag niet groter zijn dan 230 mm.
De onderlinge afstand van de overige roeden mag niet groter zijn dan 380 mm.
Kleine vaartuigen
Hoogte van de reling bij ‘Kleine vaartuigen’ dient ten minste 900 mm te bedragen. De hoogte van de opening onder de onderste roede mag niet groter zijn dan 230mm. De onderlinge afstand van de overige roeden mag niet groter zijn dan 380 mm.
N.b. de laatstgenoemde gegevens voor “Kleine vaartuigen” zijn nog wel te vinden in het Schepenbesluit 1965 onder artikel 80 van bijlage I. Met de hierna genoemde link komt men in het Schepenbesluit 1965. Hierna doorklikken naar bijlage I en vervolgens artikel 80 opzoeken ( Schepenbesluit 1965 )
Begripsbepaling
Bij vloer- en dekopeningen kan men het volgende onderscheid maken:
risico
Het vallen in vloer- en/of dekopeningen.
maatregelen
Om het vallen in vloer- en/of dekopeningen te voorkomen dienen de volgende maatregelen getroffen te worden:
Voorbeeld van een reling rond een luikhoofd.
Verwijzingen naar wetgeving
Verwijzing algemeen
Einde van tekstdeel dat positief getoetst is door inspectie van SZW.
In deze paragraaf worden de volgende onderwerpen behandeld:
paragraaf | onderwerp |
---|---|
12.1.2.0 | Ladders en trappen algemeen |
12.1.2.1 | Verplaatsbare ladders |
12.1.2.2 | Vaste ladders en trappen |
Begripsbepaling
Ladders en trappen zijn bestemd om hoogteverschillen te overwinnen.
Een ladder wordt gekenmerkt door smalle sporten; een trap door wat bredere treden, waarop de gehele voet kan steunen.
Ze kunnen onderdeel uitmaken van vaste constructies, zoals bij machines, schepen en bouwwerken, maar ze komen ook voor als losse arbeidsmiddelen die behoren tot het verplaatsbare klimmaterieel.
Als vaste constructie vallen ze onder het Bouwbesluit, Schepenbesluit e.d. Als klimmaterieel onder het Arbobesluit.
Wettelijk kader
Het Arbobesluit schrijft voor: Ladders en trappen zijn voldoende sterk en stijf. Ladders en trappen zijn stabiel opgesteld en zo nodig vastgezet en van een voldoende lengte om in alle standen waarin zij worden gebruikt, een stevige steun voor handen en voeten te bieden.
Ladders die bestemd zijn om door één persoon te worden belast, dienen tenminste te voldoen aan de Nederlandse norm NEN 2484 “Draagbaar klimmaterieel. Ladders en trappen”.
Ladders die bestemd zijn om door meerdere personen gelijktijdig te worden gebruikt hebben een dienovereenkomstige veiligheid.
In beleidsregel 3.16 voor de Waterbouw is onder lid 6 de volgende tekst opgenomen m.b.t. ladders en trappen:
Onder “het verrichten van arbeid waarbij valgevaar bestaat” wordt ook verstaan het zich begeven naar de arbeidsplaats. Doelmatige voorzieningen hiervoor kunnen ladders zijn, mits deze bij klimhoogten van 10 m of meer op maximale afstanden van 7,5 m zijn onderbroken door rustbordessen. Op het te betreden vlak is aan weerzijden van de toegang randbeveiliging aangebracht over een lengte van 4,0 m of sluit de toegang aan op de aanwezige randbeveiliging.
Toelichting
Een ladder of trap dient hoofdzakelijk als klimmaterieel te worden gezien.
Het gebruik van ladders en trappen als arbeidsplaatsen wordt alleen toegestaan in die gevallen waarin het gebruik van andere, veiliger arbeidsmiddelen niet gerechtvaardigd is in verband met de hieronder genoemde omstandigheden:
Risico’s
Aan het gebruik van verplaatsbare ladders zijn risico's verbonden.
De grootste risico's zijn:
Maatregelen
Om deze risico's te elimineren of te beperken tot een aanvaardbaar niveau dient men bij het gebruik van verplaatsbare ladders de volgende regels in acht te nemen:
Keuringen en inspecties
Ladders minimaal eenmaal per jaar laten inspecteren door een deskundige (zie "Deskundige Algemeen") . Na de inspectie de ladders voorzien van een keuringssticker.
Op vaste ladders en trappen is voor gebouwen primair het Bouwbesluit van toepassing. Een trap in of aan een gebouw of bouwwerk moet voldoende lui zijn, dwz minder dan 50° stijgen. Verder stelt het Bouwbesluit eisen aan de toetrede en de optrede in relatie tot de z.g. klimlijn. Vrijwel altijd dient een trap te zijn voorzien van leuningen.
De lengte van ladders en trappen (bijvoorbeeld in torens) is gelimiteerd. Na elke 7,5 meter moer er een rustbordes zijn.
Voor toepassing van vaste ladders en trappen op schepen en drijvende werktuigen wordt verwezen naar specifieke wet- en regelgeving voor scheepvaart en binnenvaart.
Kooiladder
Vaste ladders hoger dan vijf meter moeten voorzien zijn van een klimkooi, die op 2,5 meter vanaf het te verlaten vloervlak begint met een hoepeldiameter van 70 tot 80 cm. Als met een kooiladder een hoogte verschil van meer dan 12,5 m overbrugd moet worden dan moet deze zijn uitgerust met een rustbordes.
Verwijzingen naar wettelijk kader:
Verwijzingen binnen Arbocatalogus:
Einde van tekstdeel dat positief getoetst is door inspectie van SZW.
In deze paragraaf worden de volgende onderwerpen behandeld:
paragraaf | onderwerp |
---|---|
12.1.3.1 | Steigers en stellingen algemeen |
12.1.3.2 | Steigers die per project op maat rond het object worden opgebouwd |
12.1.3.3 | Kleinere mobiele steigers en rolsteigers |
12.1.3.4 | Stellingwerk voor het tijdelijk werken op hoogte |
12.1.3.5 | Risico's en maatregelen m.b.t. steigers en stellingen |
Wettelijke eis m.b.t. steigers en stellingen
Steigers of stellingen moeten worden toegepast waar een werkhoogte van 2,5 meter of meer moet worden bereikt. Indien dit praktisch uitvoerbaar is moeten steigers of stellingen ook worden toegepast indien er aan de buitenzijde van schepen of drijvende werktuigen boven water gewerkt moet worden.
Begripsbepaling
Een steiger of stelling is een tijdelijke constructie bestemd als arbeidsplaats voor het werken op hoogte, die aan veiligheidseisen moet voldoen. Het onderscheid tussen een steiger en stelling kan als volgt omschreven worden:
De verschillende types steigers kan men indelen in twee hoofdgroepen t.w.:
Voor deze steigers gelden de regels zoals deze zijn vastgelegd in beleidsregel 7.4-5 van de Waterbouw (zie * Bijlage 28: BR 7.4-5) .
Deze beleidsregel heeft in beginsel betrekking op traditioneel opgebouwde stalen steigers (losse pijpen en koppelingen).
Regels m.b.t. statische berekening van het steiger
In principe moet ieder steiger van dit type vooraf, dus voor ieder project, worden berekend aan de hand van een aantal normen. Als men echter bovenstaande beleidsregel volgt voor het opbouwen van de steiger en men overschrijdt de genoemde belastingen niet, dan hoeft men geen statische berekening te maken. Wijkt men af dan moet men de steiger vooraf berekenen.
Als afwijkingen gelden:
Regels m.b.t. opbouwen, wijzigen en afbreken
Het opbouwen, wijzigen en afbreken van stalen steigers moet gebeuren onder toezicht van een deskundig persoon. Iemand die in het bezit is van het certificaat steigerbouwer B (opleiding Stichting Vakopleiding Bouwbedrijf) of een gelijkwaardige opleiding met succes heeft afgesloten voldoet hieraan. Onbevoegden mogen geen wijzigingen aanbrengen.
Regels m.b.t. steigerkeuringen
Om te voldoen aan het gestelde in het Arbobesluit artikel 7.4a m.b.t. keuringen het volgende systeem volgen:
Voorbeeld van controlekaart
STEIGER GEREED | ||||
---|---|---|---|---|
Opdrachtgever | ||||
Project | ||||
Locatie | ……………………………………………………..Steigerklasse:………kN/m2 | |||
Gebouwd door | ||||
Paraaf steigerbouwer | ……………………………………………………. Datum…………………… | |||
Controle | 1 | 2 | 3 | 4 |
Door | ||||
Paraaf | ||||
Datum |
Omdat kleine mobiele steigers vaak worden aangeschaft in de vorm van rolsteigers zullen wij ons hier beperken tot deze laatste groep. Onder een rolsteiger wordt een steiger verstaan, bestaande uit een aantal vaste elementen (geprefabriceerde onderdelen), die voorzien is van (zwenk)wielen en daarmee verrijdbaar is. De rollen van een rolsteiger mogen alleen gebruikt worden tijdens het eventueel verplaatsen van de steiger. In dit geval mogen er zich geen mensen op het steiger bevinden. Tijdens het gebruik van de rolsteiger moeten de rollen zijn geblokkeerd en de steiger gestabiliseerd.
Maximale werkhoogten en maximale vloerbelasting
De norm voor de constructie en uitvoering van rolsteigers is NEN.EN.1004:2005. Deze norm is gebaseerd op de volgende standaard werkvloerhoogten:
De meeste fabrikanten hanteren deze maten in hun handleiding voor opbouw en gebruik. De werkvloeren zijn ingericht voor het uitvoeren van lichte werkzaamheden tot een vloerbelasting van maximaal 150 of 200 kg/m2 en zijn minimaal 0,6 mtr breed.
Regels m.b.t. opbouwen, wijzigen en afbreken
Een rolsteiger mag worden opgebouwd door personen die op de hoogte zijn van de montage-instructie van het betreffende rolsteigersysteem. De gebruikershandleiding moet op de werkplek aanwezig zijn.
Iedere rolsteiger dient te zijn voorzien van een handleiding voor het gebruik in de Nederlandse taal die voldoet aan NEN-EN 1298. Het samenstellen van de gebruikershandleiding is de verantwoordelijkheid van de leverancier. Belangrijke aspecten in de gebruikershandleiding zijn:
Regels m.b.t. keuringen
Om te voldoen aan het gestelde in het Arbobesluit artikel 7.4a m.b.t. keuringen het volgende systeem volgen:
Voor stellingwerk is geen aparte wet- en regelgeving opgesteld. Dit betekent in het kort het volgende:
Risico's m.b.t. steigers en stellingen
Bij het gebruik van steigers is het volgende risico aanwezig:
Bij het gebruik van steigers en stellingen zijn de volgende risico's aanwezig:
Maatregelen m.b.t. steigers en stellingen
Specifieke maatregelen m.b.t. steigers en stellingen
Indien er over een deel van het steiger of stellingwerk (tijdelijk) geen relingwerk geplaatst kan worden moeten de volgende aanvullende maatregelen genomen worden:
Verwijzingen naar wettelijk kader:
Verwijzingen binnen Arbocatalogus:
Verwijzingen algemeen
Einde van tekstdeel dat positief getoetst is door inspectie van SZW.
Begripsbepaling
Een hoogwerker is een verplaatsbaar hefwerktuig, ingericht voor het heffen van personen en verrichten van werkzaamheden op moeilijk bereikbare plaatsen. Het hefvlak (de werkbak) kan beweegbaar zijn boven of onder het vlak van opstelling van het werktuig. De maximale werkhoogte en de bewegingsmogelijkheden van hoogwerkers nemen steeds toe evenals de toepassingsmogelijkheden. Ook in de Waterbouw zien wij steeds meer toepassingen zelfs aan boord van schepen en drijvende werktuigen.
Normen en regels
Hoogwerkers vallen onder de werking van het Warenwetbesluit machines. Voor nieuwe hoogwerkers (vanaf 1 januari 1997 in de handel gebracht) betekent dit:
NEN-EN 280
Indien de fabrikant de bepalingen van NEN-EN 280 volledig naleeft mag hij ervan uitgaan dat de hoogwerker aan de fundamentele eisen van de EG-richtlijn Machines voldoet.
Risico's
Uitvoeringsmaatregelen
Maatregelen tijdens gebruik
Maatregel m.b.t. het gebruik van een harnasgordel in de bak van een hoogwerker
Een internationale werkgroep van organisaties van fabrikanten en verhuurders van hoogwerkers en deskundigen hebben in een instructieblad een dringende aanbeveling opgenomen om in de werkbak van een hoogwerker altijd een harnasgordel te dragen, ondanks het feit dat de bak van de hoogwerker door 1,10 m hoog leuningwerk is omgeven. De Waterbouw heeft deze aanbeveling overgenomen en schrijft tot nader order voor om in de bak van een hoogwerker altijd een harnasgordel met korte vanglijn te gebruiken. In dit geval is dit een zo kort mogelijke vanglijn (maximaal 1,5 m) zonder valdemper. Dit is dus een uitzondering waarbij men een korte vanglijn mag gebruiken zonder valdemper. De reden hiervan is als volgt:
Maatregelen specifiek voor de Waterbouw
Bovenstaande maatregelen zijn gebaseerd op het gebruik van de hoogwerker aan de wal. Als men een hoogwerker aan boord van een schip of drijvend werktuig wil gaan gebruiken moet men rekening houden met extra risico's door hogere schuif- en kantelkrachten ten gevolge van golfbewegingen etc. In verband hiermee zijn bij het plaatsen van een hoogwerker aan boord van een schip of drijvend werktuig de volgende aanvullende maatregelen noodzakelijk.
Onderhoud, inspecties en keuringen
Een hoogwerker moet in goede staat van onderhoud verkeren. Hij moet periodiek onderhouden en minstens eenmaal per jaar aan een deskundige keuring worden onderworpen. Hiervoor zijn door de overheid geen keuringsinstellingen aangewezen, dus de eigenaar of gebruiker bepaalt zelf wie de keuring uitvoert. Van de bevindingen van de keuring alsmede van de onderhoudswerkzaamheden moet een administratie worden bijgehouden. Het verdient de voorkeur dit te doen in een hoogwerkerboek (zoals het kraanboek bij mobiele kranen). Dit vergemakkelijkt eveneens de controle op keuringen en onderhoud voor toezichthoudend personeel.
Verwijzingen naar wettelijk kader:
Verwijzingen binnen Arbocatalogus:
Einde van tekstdeel dat positief getoetst is door inspectie van SZW.
Begripsbepaling
Een werkbak is een verplaatsbare werkvloer voorzien van relingen, met bevestigingsmogelijkheden voor koppeling aan een hijs- of hefwerktuig. Hiermee kunnen plaatsen worden bereikt die met andere middelen voor werken op hoogte moeilijk bereikbaar zijn. Het koppelen van een werkbak aan een hijskraan gebeurt via een viersprong (stroppen,sluitingen en hijsoog) die aan de ene zijde bevestigd is met sluitingen aan de 4 bovenhoeken van de werkbak en aan de andere zijde met het hijsoog in de haak van de kraan gehangen wordt. De koppeling aan een hefwerktuig gaat via de hefvorken in de hiervoor aangebrachte uitsparingen onder in de werkbak.
Risico’s
Het werken vanuit werkbakken welke zijn bevestigd aan hijs- en hefwerktuigen is een operatie met meer dan gewone risico's wegens de combinatie van valgevaar, de instabiliteit (het slingeren) van de werkplek, het knelgevaar nabij vaste constructies en incidenten tijdens het hijsen of heffen.
Toelichting bij risico's
In verband met de risico's is het gebruik van werkbakken in beginsel niet toegestaan (zie AB art 7.18 lid 4).
Situaties waarin uitzonderingen kunnen worden gemaakt zijn zeer beperkt, hierbij dient men te voldoen aan een van de volgende voorwaarden:
(zie AB art 7.23d lid 1)
N.b. In de boven omschreven situaties mag een werkbak alleen gebruikt worden door bevoegde personen van 18 jaar en ouder.
Gebruik van werkbakken in de Waterbouw
Op schepen en drijvende werktuigen in de sector Waterbouw wordt regelmatig gebruik gemaakt van werkbakken om kortstondige onderhouds- en reparatiewerkzaamheden te verrichten op moeilijk bereikbare plaatsen. Het betreft hier verschillende plaatsen op hoogte in de constructies die standaard niet voorzien zijn of voorzien kunnen worden van vaste bordessen. Hierbij is het opstellen van steigers in verband met de korte duur van de werkzaamheden geen haalbare optie.
Foto werkbak
Maatregelen
De maatregelen om de bovengenoemde risico's te elimineren of te beperken tot een aanvaardbaar niveau zijn vastgelegd in de volgende beleidsregels voor de waterbouw en overige maategelen:
Beleidsregel 7.3 -6. Geschiktheid werkbakken
Grondslag: Geschiktheid arbeidsmiddelen AB art. 7.3, vierde lid
Een werkbak bedoeld in artikel AB art. 7.23d, voldoet aan artikel 7.3, vierde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wanneer de volgende bepalingen in acht genomen zijn:
Voor werkbakken hangende aan een hijskraan:
Voor werkbakken bevestigd aan of op het hefmechanisme van een hefwerktuig zoals een vorkheftruck:
Beleidsregel 7.3 -7. Geschiktheid hijs- en hefwerktuigen die in combinatie met werkbakken worden gebruikt
Grondslag: Geschiktheid arbeidsmiddelen AB art. 7.3, derde lid
Hijs- en hefwerktuigen, die in combinatie met een werkbak als bedoeld in artikel AB art. 7.23d worden gebruikt voldoen aan artikel 7.3, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wanneer de volgende bepalingen zijn in acht genomen:
N.B. Een hijs- of hefwerktuig dat niet bestemd is of ingericht voor het hijsen of heffen van personen en waarbij de kans aanwezig is op foutief gebruik, wordt voorzien van een goed leesbare waarschuwing tegen personenvervoer (zie AB art 7.18 lid 5).
Beleidsregel 7.4 -6. Deugdelijkheid werkbakken
Grondslag: Deugdelijkheid arbeidsmiddelen en ongewilde gebeurtenissen AB art. 7.4
Een werkbak bedoeld in artikel AB art. 7.23d, voldoet aan artikel 7.4 van het Arbeids-omstandighedenbesluit wanneer de volgende bepalingen zijn in acht genomen:
Beleidsregel 7.5 -1. Onderhoud werkbakken
Grondslag: Montage, demontage, onderhoud, reparatie en reiniging van arbeidsmiddelen AB art. 7.5
Een werkbak bedoeld in artikel AB art. 7.23d voldoet aan artikel 7.5, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wanneer de volgende bepalingen zijn in acht genomen:
N.b. de wetgeving met betrekking tot keuringen van arbeidsmiddelen is vastgelegd in het hierna genoemde artikel van het Arbeidsomstandighedenbesluit:
AB art. 7.4a
Personenvervoer via een werkbak alleen voor het uitvoeren van werkzaamheden op hoogte vanuit de werkbak
In de 1ste alinea van AB art 7.23d wordt aangegeven in welke uitzonderingsgevallen men de werkbak mag gebruiken voor het uitvoeren van werkzaamheden vanuit de werkbak.
Het transporteren van personen in een werkbak is dus alleen toegestaan om op de plaats te komen waar vanuit de werkbak werkzaamheden moeten worden uitgevoerd. Nadat de genoemde werkzaamheden uitgevoerd zijn wordt de werkbak weer neergezet op een veilige plaats (op een vaste ondergrond) waar de personen de werkbak weer kunnen verlaten. Normaal personenvervoer via een werkbak is dus niet toegestaan.
1ste Keuring/inspectie van de werkbak
De werkbak is sinds 2005 niet meer gebonden aan een CE-markering en een EG-typeonderzoek maar moet voldoen aan eisen zoals geformuleerd in de volgende artikelen van het Arbobesluit:
Verder gelden voor de werkbak de technische specificaties zoals genoemd in bovenstaande beleidsregel 7.4-6.
Van de beproeving dient een schriftelijk bewijs overlegd te kunnen worden. In verband met voorgaande is het aan te bevelen om een eerste keuring te laten uitvoeren door een deskundige*, met als keuringscriteria de bepalingen uit het Arbobesluit en (als dringende aanbeveling) de norm NEN-EN 14502-1 “Hijskranen-uitrusting voor het hijsen van personen- Deel 1: Hangende werkbakken”. Wil men een TCVT-certificaat van goedkeuring, dan is een eerste keuring overeenkomstig NEN-EN 14502-1 verplicht. Bij de aanschaf van een nieuwe werkbak deze zaken meenemen in de aankoopovereenkomst.
(*n.b. de deskundige die hier bedoelt wordt is iemand van de fabrikant of een deskundige geregeld door de fabrikant)
Inspecties na ingebruikname
De inspecties na ingebruikname zijn verwoord in beleidsregel 7.4-6 lid 9 en beleidsregel 7.5-1. De periodieke inspecties na ingebruikname laten uitvoeren door een deskundige (kan iemand zijn van de bemanning die daarvoor is aangewezen, zie "Deskundige Algemeen" ). Vóór iedere ingebruikname van de werkbak dient een opstellingsinspectie uitgevoerd te worden door de bestuurder van het hijs- of hefwerktuig samen met degene die verantwoordelijk is voor het gebruik van de werkbak. Deze inspectie kan men uitvoeren aan de hand van het formulier "Rapport voor opstellingsinspectie werkbak" zoals aangegeven in bijlage 26. Van alle inspecties dienen de bevindingen schriftelijk vastgelegd te worden.
Gebruiksaanwijzing
Om aan artikel 7.3 van het arbeidsomstandighedenbesluit te kunnen voldoen dient er voor elke werkbak een gebruiksaanwijzing te zijn. Bij aanschaf van een nieuwe werkbak deze gebruiksaanwijzing standaard meenemen in de leveringsvoorwaarden. In deze gebruiksaanwijzing dient aangegeven te zijn onder welke voorwaarden hij mag worden gebruikt. Bovendien moet een gebruiksaanwijzing de volgende informatie bevatten:
(zie voor de wettelijke verplichtingen op dit punt: AB art. 7.11a: Voorlichting )
Geschiktheid van hijs- of hefwerktuig
Regels voor geschiktheid van hijs- of hefwerktuigen zijn o.a.:
Voorschriften m.b.t het rijden van hijs- en hefwerktuigen in combinatie met een werkbak
In verband met de grote risico's bij het rijden van hijs- en hefwerktuigen in combinatie met een bemande werkbak zijn de volgende regels hieromtrent vastgelegd:
Het gebruik van bemande werkbakken bij/op drijvende objecten
Hierbij zijn drie situaties te onderscheiden n.l.:
Het gebruik van een bemande werkbak in combinatie met drijvende objecten brengt extra risico's met zich mee. Er zijn namelijk altijd golf- of getijbewegingen, het water is nooit helemaal vlak. Hierdoor is het beknellingsrisico in deze situaties groot.
In de eerst genoemde situatie geeft dit alleen extra slingerbewegingen.
In de tweede situatie geeft dit ook bij een niet bewegende hijshaak continu een verticale beweging van het drijvend object t.o.v. de werkbak. Verder kan het drijvend object ook een slingerbeweging maken t.o.v. de werkbak.
In de derde situatie geeft dit ook na het stopzetten van de hijslier een continue verticale beweging van de werkbak t.o.v. het drijvend object waaraan vanuit de werkbak werkzaamheden verricht moeten worden. In deze situatie heeft men een bijkomend probleem omdat de twee drijvende objecten zich t.o.v. elkaar verticaal kunnen bewegen en slingerbewegingen kunnen maken.
Bij de eerste twee situaties kan men de risico's meestal voldoende beperken door te zorgen dat men de werkzaamheden met een werkbak alleen uitvoert in een gebied waarbij waar men zo weinig mogelijk last heeft van de golf-, getijbewegingen en wind (beschutte plek).
De risico's in de derde situaties zijn het grootst daarom deze situaties zoveel mogelijk vermijden. Als er geen andere mogelijkheden zijn dan alleen bij zeer gunstige weersomstandigheden (weinig of geen wind en een zo goed als vlak water).
Voor alle drie genoemde situaties geldt als van zelfsprekend een goede risico-analyse.
Bij de derde situatie behoort nog de volgende opmerking:
Blokkeren van vrije val van hijsinstallatie bij gebruik in combinatie met werkbak
Veel drijvende hijswerktuigen beschikken over hijsinstallaties waarbij de koppeling tussen trommel en aandrijving handmatig moet worden ingeschakeld. De trommel wordt in dit geval vastgehouden door een bandrem. Bij het lossen van de bandrem en niet-ingeschakelde koppeling zal de lasthaak in “vrije val” komen. Indien deze vrije val beweging niet geblokkeerd kan worden mag het werktuig niet in combinatie met een bemande werkbak gebruikt worden. Indien de vrije val wel geblokkeerd kan worden dient dit zo uitgevoerd te zijn dat men duidelijk kan zien dat de vrije val beweging uitgeschakeld is en dat men deze blokkering niet per ongeluk ongedaan kan maken.
Instructies voor kraanmachinist/bestuurder, degene[n] in werkbak en mensen in de buurt van een werkbak
De kraanmachinist/bestuurder, degene[n] in de werkbak maar ook mensen die zich ophouden in de buurt van de werkbak moeten voldoende zijn geïnstrueerd over de risico's en de te nemen maatregelen (zie AB art. 7.11a: Voorlichting )
Communicatie tussen pers[o]on[en] in de werkbak en de kraanmachinist/bestuurder
Tussen de pers[o]on[en] in de werkbak en de kraanmachinist/bestuurder moet een permanente en onbelemmerde communicatie zijn. Communicatie mag slechts worden gevoerd door één en dezelfde persoon in de werkbak en de kraanmachinist/bestuurder. Vooraf moeten duidelijke afspraken zijn gemaakt over de wijze van communicatie. De machinist/bestuurder moet direct kunnen reageren op signalen van de bemanning en mag de bedieningsplaats van het hijs- of hefwerktuig in beginsel niet verlaten en geen andere werkzaamheden verrichten zolang de bemande werkbak zich op hoogte bevindt. Zichtcontact is belangrijk. Indien dit door locatie van de werkbak niet mogelijk is, mag de kraanbestuurder in geval van draadloze afstandbesturing zijn bedieningsplaats verlaten. Hierin schuilt wel een potentieel gevaar, want bij stoorsignalen kan de afstandbesturing uitvallen (zie AB art. 7.23d lid 3 en 6: Specifieke bepalingen betreffende het gebruik van werkbakken ). N.b. deze alinea dekt de maatregelen die wij hebben vastgelegd in beleidsregel 7.23d lid 2 van de Waterbouw (zie * Bijlage 28: BR 7.23d lid 2 - Vervoer van personen in werkbakken )
Valbeveiliging
Zoals aangegeven in beleidsregel 7.3-6 dienen alle personen in de werkbak een valbeveiliging (harnasgordel) te dragen die aan de werkbak aangelijnd is. In dit geval is dit een zo kort mogelijke vanglijn (maximaal 1,5 m) zonder valdemper. Dit is dus een uitzondering waarbij men een korte vanglijn mag gebruiken zonder valdemper. De reden hiervan is als volgt:
Overige punten
Verwijzingen naar wettelijk kader:
Verwijzingen binnen Arbocatalogus
Verwijzing algemeen:
Einde van tekstdeel dat positief getoetst is door inspectie van SZW.
Begripsbepaling
Onder een veiligheidsnet of vangnet wordt een net verstaan dat opgebouwd is uit kunststofgarens met een bepaalde rek. Er zijn netten voor verschillende toepassingen t.w.:
In het laatste geval wordt de val gestopt door de rek die in het materiaal van het net zit. Hierbij wordt direct duidelijk dat men een minimum vrije hoogte nodig heeft onder het net om deze rek te kunnen opvangen. Deze benodigde vrije ruimte is afhankelijk van de afmetingen etc, maar is minimaal 3,5 mtr.
Wettelijk kader
In de Arbowetgeving wordt summier ingegaan op het gebruik van veiligheidsnetten. In AB art 3.16 lid 4 wordt gesteld dat vangnetten mogen worden toegepast; tenminste, als de inzet van een beveiligde werkvloer redelijkerwijs niet mogelijk is. Het plaatsen van netten is immers een maatregel met een lager veiligheidsniveau; de val wordt niet voorkomen maar beperkt. Deze werkmethode heeft wel de voorkeur boven het gebruik van persoonlijke valbeschermingsmiddelen. Dit omdat het besluit ook zegt, dat maatregelen gericht op een collectieve bescherming voorrang hebben op maatregelen gericht op individuele bescherming.
Norm NEN-EN 1263-1
Voor de fabrikage van veiligheidsnetten is er de geharmoniseerde norm NEN-EN 1263-1. Hierin worden de product- en beproevingseisen voor nieuw gefabriceerde veiligheidsnetten beschreven. De norm onderscheidt, afhankelijk van de toepassing, verschillende typen veiligheidsnetten.
De norm stelt onder andere de volgende producteisen aan een veiligheidsnet:
Elk veiligheidsnet heeft een duurzaam aangebracht informatielabel met daarop de volgende informatie:
De leverancier verstrekt een gebruikershandleiding met minimaal de volgende gegevens:
Tevens moet de leverancier voor het betreffende type een conformiteitsverklaring verstrekken
Bevestiging van veiligheidsnetten
Montagehoogte en maximale valhoogte
Arbobesluit 3.16 beperkt de maximale valhoogte tot 2,5 m. Om aan deze eis te voldoen moet het veiligheidsnet zo dicht mogelijk onder het werkvlak opgehangen worden. En zo strak, dat het laagste punt van het net zich niet meer dan 2,5 m onder het werkvlak bevindt. Wel onder de voorwaarde dat de wanden of andere bevestigingspunten sterk genoeg zijn om de hierbij optredende krachten te kunnen opnemen.
Vrije hoogte onder het veiligheidsnet
Veiligheidsnetten moeten zo worden opgehangen dat men bij een val niet op constructiedelen, obstakels of de vloer terecht kan komen. Uit proeven blijkt dat de vrije hoogte onder het net varieert met de afmeting, maar dat een minimum van 3,5 m nodig is.
Veiligheidsnet als randbeveiliging
Veiligheidsnetten kunnen ook worden toegepast als randbeveiliging. Om deze constructies gelijkwaardig te laten zijn aan leuningwerken volgens beleidsregel BR 3.16 lid 3
van de Waterbouw moeten zij minimaal voldoen aan de volgende eisen:
Risico's
De risico's die kleven aan het gebruik van veiligheidsnetten in de Waterbouw zijn:
Maatregelen
Veiligheidsnet in de Waterbouw meestal geen goed alternatief
Bovenstaande risico's maken het gebruik van veiligheidsnetten in de Waterbouw op veel plaatsen onmogelijk. Dit is dan ook de reden dat deze veiligheidsnetten niet vaak toegepast worden in de Waterbouw.
Bovenstaande houdt ook in dat de schakel in de Arbeidshygiënische strategie tussen een veilige werkvloer, stelling, steiger etc [collectieve bescherming tegen vallen] en de persoonlijke valbescherming vaak wegvalt in de Waterbouw.
Conclusie
In de Waterbouw mist men vaak de schakel in de Arbeidshygiënische strategie van de collectieve valbescherming via het veiligheidsnet.
Verwijzingen
Verwijzing naar wetgeving
Verwijzing binnen Arbocatalogus
Verwijzing algemeen
Einde van tekstdeel dat positief getoetst is door inspectie van SZW.
begripsbepaling
In de Waterbouw bestaat het persoonlijk valbeschermingssysteem meestal uit een van de volgende samenstellingen:
Benodigde vrije valruimte bij de verschillende valbeschermingssystemen
Voorbeeld
Tekening en berekening van benodigde vrije ruimte onder het ophangpunt bij gebruik van harnasgordel met vanglijn en valdemper.
De benodigde vrije ruimte onder het ophangpunt bij een demper met een verlenging van 1,4 meter is:
vanglijn met demper (2 m) + verlenging demper bij val (1,4 m) + man (2 m) + verplichte ruimte onder de voeten (1 m) = totaal 6,4 m
normen en regels
Persoonlijke valbeveiliging is qua niveau de laagste categorie valbeveiliging. Hij is bedoeld om het werkgebied te begrenzen of de gevolgen van een val te beperken (in de Waterbouw is bijna altijd de laatste toepassing van belang). Er mag pas voor worden gekozen als een hogere categorie van valbeveliging niet mogelijk is of redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
wetgeving
Het Arbobesluit zegt in art 3.16, dat systemen van doelmatige veiligheidsgordels met vanglijnen van voldoende sterkte pas mogen worden toegepast als het redelijkerwijs niet mogelijk is om een veilig[e] steiger, bordes of werkvloer te plaatsen. Vervolgens stelt de wet dat collectieve valbescherming, bijvoorbeeld een vangnet, voorrang heeft op individuele bescherming.
Instructie/voorlichting
In verband met de risico's die zich kunnen voordoen bij het niet juist toepassen van de valbeveiliging mag deze alleen gebruikt worden door geïnstrueerd en getrained personeel. Men kan dit op verschillende invullen. Een goed advies is echter om buiten de gebruiksaanwijzing, van de leverancier ook een gedegen praktijkinstructie te verlangen voor de gebruikers.
keuring en inspectie
Toezicht op gebruik
De werkgever moet toezicht houden op het juiste gebruik. Dit kan bijvoorbeeld door regelmatig werkplekinspecties uit te laten voeren.
Aandachtspunten
Wanneer een valbeveiliging dragen
De informatie over de voorschriften wanneer men een valbeveiliging moet dragen etc vindt men onder paragraaf 12.10.5.9 “Persoonlijke Beschermingen”
P.S.
Het kan voorkomen dat er op bepaalde plaatsen nog “heupgordels” voorkomen zoals omschreven in NEN-EN-358. Deze heupgorels mogen absoluut niet gebruikt worden als valbeveiliging. Men mag heupgordels alleen gebruiken als vallen is uitgesloten. Dit laatste doet zich voor als men horizontaal een gebied wil begrenzen. Dit zijn echter activiteiten die in de Waterbouw niet veel voorkomen. Om vergissingen te voorkomen is het daarom beter om de heupgordels te verwijderen en in alle gevallen een harnasgordel te dragen.
Verwijzing naar wetgeving
AB art 3.16 : Voorkomen valgevaar
AB art 8.1 : Algemene vereisten persoonlijk beschermingsmiddel
AB art 8.2 : Keuze persoonlijk beschermingsmiddel
AB art 8.3 : Beschikbaarheid en gebruik persoonlijk beschermingsmiddel
Einde van tekstdeel dat positief getoetst is door inspectie van SZW.
In deze paragraaf worden de volgende onderwerpen behandeld:
paragraaf | onderwerp |
---|---|
12.2.0 | Inleiding m.b.t. het onderwerp "In het water vallen" |
12.2.1 | Veilig aan- en van boord komen van schepen en drijvend materieel |
Begripsbepaling
In de sector Waterbouw de naam zegt het al wordt er bijna altijd bij of op het water gewerkt. Aan boord van de schepen en grote drijvende werktuigen zijn voor de normale werkomstandigheden voldoende maatregelen in de constructie verwerkt om te voorkomen dat men te water geraakt. Echter bij werkzaamheden op of bij het water (buiten de schepen en grote drijvende werktuigen), bij het opstappen vanaf de wal op drijvend materieel of omgekeerd of bij het aan- of van boord gaan is er een groot gevaar om in het water te vallen.
Risico's
Maatregelen
Om de gevolgen van het in het water vallen tot een aanvaardbaar risico te reduceren heeft de sector Waterbouw het dragen van een reddings/werkvest verplicht gesteld in de volgende omstandigheden:
Aanvullende informatie over reddings/werkvesten
De volgende informatie over reddings/werkvesten is aangegeven in hoofdstuk 12.10.5.10 - reddings/werkvest:
Verwijzing naar wetgeving
AB art 3.10 : Redden van drenkelingen
In deze paragraaf worden de volgende onderwerpen behandeld:
paragraaf | onderwerp |
---|---|
12.2.1.0 | Veilig aan- en van boord komen algemeen |
12.2.1.1 | Overstapplaats (overstappen van de wal op drijvend materieel) |
12.2.1.2 | Personeelsvaartuigen" |
12.2.1.3 | Het overstappen |
12.2.1.4 | Hulpmiddelen om aan boord te komen |
Begripsbepaling
De totale keten om veilig aan- en van boord te komen van schepen en drijvend materieel bestaat uit de volgende elementen:
Zoals reeds gesteld vinden de meeste van de activiteiten in de Waterbouw plaats op het water. Dit betekent dat men vaak van de vaste wal naar een schip of drijvend materieel moet overstappen. Er moet dus een veilige gelegenheid zijn om te kunnen overstappen van de wal naar een schip of drijvend materieel en omgekeerd. Deze plaats wordt meestal gevormd door een kademuur of een steigerconstructie. Kademuren zijn meestal bestaande constructies waarvan men gebruik mag maken. Steigerconstructie moeten meestal specifiek voor het project worden opgebouwd. De steigers kunnen worden opgebouwd als vaste- maar ook als drijvende constructies. Men ziet op de verschillende projecten soms de meest uiteenlopende constructies om over te stappen. Een en ander heeft ook te maken met tijverschillen golfbewegingen etc. Het belangrijkste voor de projectorganisatie is om dit aspect goed mee te nemen in de projectvoorbereiding zodat men vanaf de start van het project veilig van en naar boord kan komen.
Risico's
Indien het op- en afstappen van de wal op drijvend materieel niet goed geregeld is zijn de volgende risico's in verhoogde mate aanwezig:
Maatregelen
Begripsbepaling
Onder personeelsvaartuigen vallen alle vaartuigen die gebruikt worden om mensen te vervoeren van de wal naar het schip of drijvend materieel en omgekeerd.
Projectvoorbereiding Ook hier geldt dat het van het grootste belang is om reeds in de projectvoorbereiding een keuze te maken hoe men het transport van mensen naar de schepen en drijvend materieel op dat specifieke project gaat realiseren. Dit is van belang omdat men direct van de start van het project veilig aan boord moet kunnen komen.
Risico's
Maatregelen
Onder overstappen wordt verstaan het moment dat men van het ene object op het ander object overstapt zonder dat men een vaste loopvloer onder de voeten heeft.
De volgende situaties m.b.t. overstappen van en naar drijvend materieel komen regelmatig voor:
Bij het overstappen naar een drijvend object kan het zijn dat men direct op een van de dekken van dat object stapt of dat men op een hulpmiddel (touw/loodsladder of staatsietrap) stapt om zich daarna te begeven naar het desbetreffende dek.
Risico's
Maatregelen
Dan nog even dit:
Bij het overstappen moet je het goede moment kunnen inschatten. Dit moment is afhankelijk van een aantal factoren waarbij golfbewegingen/deining heel belangrijk zijn. Zelfs voor ervaren mensen blijft het lastig, vooral met slecht weer.
Loopplanken worden in de Waterbouw veelvuldig toegepast om aan boord van drijvende objecten te komen. Loopplanken kunnen gebruikt worden als hulpmiddel bij het aan boord komen en gaan van een schip of drijvend materieel dat voor de wal ligt maar ook om van drijvend materieel/vaartuigen over te stappen naar ander(e) drijvend materieel/vaartuigen.
Risico's bij het gebruik van loopplanken
Risico's bij het gebruik van loopplanken zijn:
Maatregelen bij het gebruik van loopplanken
Om deze gevaren te beperken is het van belang dat de loopplank als volgt wordt uitgevoerd/gebruikt:
In enkele gevallen, waar het gebruik van een loopplank niet mogelijk is, kan tijdelijk een verplaatsbare ladder als toegang worden gebruikt.
Risico's bij het gebruik van ladders als toegangsmiddel
Maatregelen bij het gebruik van ladders als toegangsmiddel
Voor het aan boord gaan van het ene drijvend object naar het andere waarbij een hoogte overbrugd moet worden, wordt in de Waterbouw veelvuldig gebruik gemaakt van een touw/loodsladder,
Risico's bij het gebruik van touw/loodsladder
Maatregelen bij het gebruik een touw/loodsladder
Bij schepen maakt men ook regelmatig gebruik van staatsietrappen om mensen aan boord te laten komen. Bij het overstappen vanaf een vaartuig waarmee men langszij gekomen is naar de staatsietrap blijven de risico's van het overstappen wel aanwezig. Deze risico's zijn echter vaak wat minder ernstig omdat het overstappen meestal gemakkelijker gaat dan het overstappen naar een touw/loodsladder. Bij een staatsietrap zijn de klimrisico's nagenoeg te verwaarlozen omdat men als het ware een normale trap oploopt.
Risico's bij het gebruik van staatsietrap
Maatregelen bij het gebruik een staatsietrap
N.b. Staatsietrappen kunnen ook gebruikt worden als het schip voor de wal ligt men spreekt dan niet van overstappen maar van opstappen.
Verwijzingen naar wettelijk kader:
Verwijzingen binnen Arbocatalogus
Einde van tekstdeel dat positief getoetst is door inspectie van SZW.
In deze paragraaf worden de volgende onderwerpen behandeld:
paragraaf | onderwerp |
---|---|
12.3.1 | Soorten elektrische spanning |
12.3.2 | Werkzaamheden met elektriciteit |
12.3.3 | Accu's en acculaadplaatsen |
12.3.4 | Hoogspanning |
12.3.5 | Magnetische velden |
12.3.6 | Statische elektriciteit |
Begripsbepaling
Elektriciteit wordt voornamelijk als energiebron gebruikt. Voor verlichting en verwarming, maar ook voor de aandrijving van installaties en apparaten. Daarbij wordt onderscheid gemaakt naar apparatuur die op wisselspanning of op gelijkspanning werkt.
Ook in de sturing van apparaten, m.b.v. elektronica, wordt elektriciteit veelvuldig toegepast.
Laagspanning en Hoogspanning
In deze paragraaf wordt het veilige gebruik van elektriciteit besproken zowel voor laagspanning (< 1000 volt AC of < 1500 volt DC) als voor hoogspanning (> 1000 volt AC of > 1500 volt DC).
Tevens wordt ingegaan op de elektromagnetische velden die door stroomgeleiders worden opgewekt.
Wettelijk kader
Het Arbobesluit zegt: Elektrische installaties zijn zodanig ontworpen, ingericht, aangelegd, onderhouden en gekenmerkt, dat een veilig gebruik van elektriciteit zo goed mogelijk is gewaarborgd. Hiertoe zijn de nodige voorzieningen en beschermingsmaatregelen aangebracht, waaronder worden begrepen beveiligings-, meet-, controle- en signaleringstoestellen alsmede aarders, schakelaars, scheiders en contactdozen. Daarbij is rekening gehouden met bijzondere eisen die kunnen voortkomen uit de wijze van het gebruik, de gebruiksomstandigheden en de te verwachten uitwendige invloeden.
In een elektrische installatie zijn doeltreffende maatregelen genomen tegen het gevaar van brand, ontploffing, directe en indirecte aanraking en te dichte nadering.
Van iedere elektrische installatie zijn duidelijke, steeds bijgewerkte schema’s beschikbaar alsmede alle overige gegevens die nodig zijn voor een veilig gebruik van de elektrische installatie.
Een schema is niet vereist bij elektrische installaties voor laagspanning van beperkte omvang.
Arbo-Beleidsregel 3.4 stelt dat arbeidsplaatsen aan NEN 1010 en beleidsregel 3.5 dat arbeid met elektriciteit aan NEN 3140 moeten voldoen. Het Bouwbesluit stelt NEN 1010 per Ministerieel Besluit verplicht.
Normen
De basis voor het werken met elektriciteit is de Europese norm: de NEN-EN 50110-1, welke uit twee delen bestaat. Het eerste deel geldt voor geheel Europa en beschrijft het laagste veiligheidsniveau dat overal in Europa verplicht is. Voor de Noord- en West-Europese landen is dat veiligheidsniveau eigenlijk te laag. Daarom staat de norm toe dat elk land aan het eerste deel een nationale aanvulling geeft om te komen tot het gewenste veiligheidsniveau. De Nederlandse aanvulling is getiteld NEN 3140:1998, voor laagspanning en NEN 3840:1998, voor hoogspanning. De nieuwe NEN 3140 is daarmee geen op zichzelf staande norm meer, maar bevat slechts aanvullingen op de Europese NEN-EN 50110-1, waarnaar het steeds terugverwijst. Het grote voordeel van een Europese basisnorm is de internationale gelijksoortigheid in terminologie en dezelfde werkstructuur. Daarmee zijn vooral bedrijven die werkzaamheden over de grens verrichten of die werkzaamheden door buitenlandse bedrijven laten verrichten gebaat.
Elektrisch arbeidsmiddel
Een elektrisch arbeidsmiddel is elke op de arbeidsplaats gebruikte machine, die en elk gereedschap, apparaat, hulpmiddel en persoonlijk beschermingsmiddel dat, door de aard van hun gebruik of omgevingsomstandigheden een elektrisch veiligheidsrisico kan opleveren.
Elektriciteit wordt gekenmerkt door drie grootheden:
Het verband tussen deze grootheden staat bekend als de Wet van Ohm: V (spanning) = I (stroomsterkte) x R (weerstand). De wet geldt zowel voor wisselspanning (AC) als gelijkspanning(DC).
Met behulp van de Wet van Ohm is bijvoorbeeld de veilige spanning bij een bepaalde lichaamsweerstand te berekenen.
Rekenvoorbeeld: Hoeveel weerstand heb ik??
Gemiddeld wordt 40 - 50 Volt (AC) als veilige spanning beschouwd.
Die is gebaseerd op de gemiddelde lichaamsweerstand.
De loslaatstroom bedraagt 15 mA. De modale weerstand van het menselijk lichaam valt hieruit af te leiden.
Als een geleider bij 45 Volt spanning een stroomsterkte van 15 mA oplevert,
dan is de weerstand van de geleider volgens de Wet van Ohm:
45 = 0,015 x R
weerstand lichaam R = 45 / 0,015 = 3.000 Ohm
Als in vochtige omstandigheden de weerstand van het lichaam is afgenomen, is de norm voor ‘veilige spanning’ niet veilig meer, maar moet worden verlaagd.
Daarom is die in natte ruimten slechts 24 Volt (AC).
De belangrijkste gevaren van elektriciteit zijn onder te verdelen in:
Aanraking door de mens (stroomdoorgang, elektrocutie).
Overbelasting en kortsluiting (brand/explosiegevaar, schade).
Loslaatstroom
Men kan een elektrische schok oplopen doordat spanningsvoerende delen in contact komen met de omhuizing of doordat kortsluiting ontstaat. In NEN 3140 staat onder meer aangegeven wat onder veilige spanning moet worden verstaan. Deze is afgestemd op het risico van stroomdoorgang bij de mens. Een stroomdoorgang tot 15 mA kan de mens nog zonder schade verdragen. Stroomdoorgang van meer dan 16 mA leidt tot verkramping van spieren. Men kan de stroomgeleider niet meer loslaten. Dit wordt daarom de loslaatstroom genoemd. Indien een stroom van die sterkte enige minuten aanhoudt kan dat dodelijk zijn.
Bij 50 mA (bij 50 Hz wisselstroom) treedt hartfibrillatie op, waardoor de hartwerking tot stilstand komt. Bij meer dan 200 mA treedt verbranding op.
Omdat in het verleden ‘rand-aarde’ in de praktijk toch niet voldoende beveiliging bleek te bieden, heeft men ‘dubbel geïsoleerd’ als beveiligingsprincipe voor elektrische handgereedschappen verplicht gesteld.
Overbelasting
Als een overbelaste geleider is weggewerkt in wanden, vloeren en plafonds, kan hittestapeling plaatsvinden. Een veelvoorkomend gevaar bij storingen in de stroomvoorziening is dan ook brand.
In een ruimte waarin zich een explosief gasmengsel bevindt kunnen zich t.g.v. kortsluiting en vonkvorming brand en explosies voordoen. Schakelvonken van een verbrekend circuit zijn sterker dan van een te sluiten circuit.
Veilige spanning
Als spanning voldoende laag is, zodanig dat ze niet meer dodelijk kan zijn, mag ze worden aangemerkt als ‘veilige spanning’. Dat is mede afhankelijk van de situatie, zoals in droge (50 V AC) of natte (24 V AC) ruimten.
Stroomdoorgang gaat uit van een gemiddelde lichaamsweerstand van ca 3.000 Ohm in droge toestand; bij natte huid wordt de weerstand ongeveer gehalveerd.
Wettelijk kader
Het Arbobesluit is resoluut in de verplichtingen bij werken met elektriciteit. Het verrichten van arbeid, reparatie en onderhoud aan of nabij open spanningvoerende delen mag alleen indien deze spanningsloos zijn gemaakt.
Toch is hier ook een redelijkerwijsclausule van kracht: indien spanningsloos onmogelijk is moeten aanvullende veiligheidsmaatregelen worden getroffen. In sommige situaties kan onderhoud of reparatie alleen maar onder spanning gebeuren, anders kan men de werking niet controleren. De werkgever of namens hem de installatieverantwoordelijke, dient elke keer schriftelijk opdracht tot deze werkzaamheden onder spanning te hebben gegeven.
Veilige werken
Veilig werken met elektriciteit dient ten eerste met veilige spanning te gebeuren.
Veilige spanning, algemeen 50 volt AC of 120 volt DC
Veilige spanning in vochtige omgeving 24 volt AC
Een veiligheidstransformator levert 50 volt AC of 120 volt DC.
Qua normstelling is er verschil tussen het Arbobesluit en het Schepenbesluit.
Aan de wal is de veilige spanning 50 volt wissel en 120 volt gelijkspanning. Dit is een gevolg van Europese harmonisatie. Aan boord van schepen is de veilige spanning nog steeds gesteld op 42 volt wissel en 110 volt gelijkspanning.
Deskundigheid
In NEN 3140 staan de verschillende deskundigheidsniveaus voor het werken met elektriciteit vermeld.
Aanwijzing werkgever, elektrische ruimten
Al deze personen mogen een elektrische ruimte betreden, mits ze door de werkgever daartoe zijn aangewezen.
Leken mogen uitsluitend onder toezicht deze ruimtes betreden.
Een elektrische ruimte is elke ruimte waar elektrisch gevaar aanwezig is. De aanwijzing van de werkgever moet op schrift zijn gesteld. Indien in een bedrijf een elektrische installatie aanwezig is, moet het bedrijf altijd beschikken over een aangewezen installatieverantwoordelijke en een werkverantwoordelijke. Dit mag een en dezelfde persoon zijn.
Toelichting
Het verschil tussen een vakbekwaam persoon en een voldoend onderricht persoon heeft te maken met de vakopleiding. Een vakbekwaam persoon is als elektrotechnicus opgeleid, een voldoende onderricht persoon heeft doorgaans een andere functie in het bedrijf, maar heeft aanvullend onderricht genoten op specifieke werkzaamheden met elektriciteitsgevaar. Bijvoorbeeld de magazijnmeester, die ook eenvoudige elektrische klussen mag uitvoeren.
Derden
Als een reparatie door een extern elektrotechnisch bedrijf wordt uitgevoerd, zijn de interne installatieverantwoordelijke en de werkverantwoordelijke niet ontheven van hun wettelijke verantwoordelijkheid. Zij moeten erop toezien dat werkzaamheden, ook door derden, veilig kunnen worden uitgevoerd.
Wichtige fünf
Het werken met elektriciteit brengt een aantal specifieke gevaren met zich mee. Het onderdeel 'Veilig werken' van de NEN 3140 is gebaseerd op de Duitse 'Wichtige Fünf':
Deze gouden regels gelden zowel voor laagspanning als voor hoogspanning.
Bij hoogspanning is het moeten werken (beroep doen op de uitzonderingsregel) met blote spanning aan nog meer veiligheidsregels onderworpen.
Elektriciteit is ook in geval van nood onmisbaar om o.a. de communicatie te kunnen blijven onderhouden. Daarom is het van belang dat:
Elektriciteitskabels voor nood- of andere belangrijke stroomvoorzieningen niet lopen door kombuizen, wasserijen en andere ruimten die een groot brandrisico met zich meebrengen.
Noodstroominstallaties in goede staat verkeren.
De risico’s van stroomdoorgang doen zich ook voor bij metalen arbeidsmiddelen zoals steigers en kranen. Door kortsluiting via deze middelen bestaat er elektrocutiegevaar. Daarom moeten steigers, kranen, e.d. steeds deugdelijk zijn geaard.
Begripsbepaling
Accu’s of accumulatoren zijn chemische cellen, waarin elektrisch energie is opgeslagen.
Toelichting
De meest gebruikelijke accu is de lood-accu gevuld met accuzuur. Accuzuur is ca. 36% zwavelzuur. Bij de ontwikkeling van de chemische energie wordt waterstofgas aan de elektrode (kathode) vrijgemaakt.
Er bestaan ook ‘zuurvrije’ accu’s, gebaseerd op een ander chemisch proces. Deze behoeven niet met zwavelzuur te worden bijgevuld, maar produceren nog wel waterstofgas.
Per definitie leveren accu’s gelijkspanning van een bepaalde sterkte. Hogere spanning dan de eigen chemische celspanning is mogelijk door de accu’s in serie te schakelen.
Noodstroom
Noodstroom is in vele gevallen een verplichte voorziening. Daarbij kan men ook gebruik maken van accubatterijen.
Risico’s
Accuzuur is een sterk bijtende vloeistof die bij gebruik om passende bescherming vraagt. Het opladen van accu’s is een elektrisch proces waarbij aan een van de elektrodes waterstofgas (explosiegevaarlijk gas) kan vrijkomen. Het mengsel van waterstofgas met lucht wordt ook wel knalgas genoemd.
Waterstofgas is vele malen lichter dan lucht en zal opstijgen. Zonder voldoende ventilatie kan het zich boven in een ruimte opzamelen en een explosief mengsel vormen.
Maatregelen
Een acculaadplaats is een plaats waar accu’s veilig kunnen worden aangesloten ter oplading. In de praktijkrichtlijn NPR 7910-1 en de NEN-EN-ECI 60079-10 staan de voorwaarden beschreven voor de inrichting van acculaadplaatsen.
Boven een vermogen van totaal meer dan 2,0 kW geldt voor een acculaadplaats:
Milieu
Gebruikte , uitgewerkte accu’s zijn aangemerkt als milieuafval.
Verwijzingen algemeen:
* praktijkrichtlijn NPR 7910-1 en de NEN-EN-ECI 60079-10
* praktijkrichtlijn bij NEN-1010 – NPR 5310 blad 18 “Gebruik van acculaadstations”
Aandrijving met hoogspanning
Hoogspanning, enkele tientallen kV, wordt voor de aandrijving van grote machines gebruikt. Bijvoorbeeld bij enkele hoppers.
Wettelijk kader
Het Arbobesluit verwijst naar NEN 3840, dat eveneens een Nederlandse aanvulling is op de NEN-EN 50110-1.
Verbod alleen werken
Werken aan hoogspanningsinstallaties moet uitsluitend door een deskundig persoon gebeuren. Bovendien moet men bij niet geheel uitgeschakelde en beveiligde spanning altijd met zijn tweeën zijn. Alleen werken met of nabij hoogspanning is dus verboden. Betreden van hoogspanningsruimten door leken en voldoend onderrichte personen (vop-ers) is verboden. Bij werkzaamheden aan de installatie moet deze spanningsloos zijn en geaard.
Hoogspanning, nabijheid
Het verrichten van werkzaamheden in de nabijheid van hoogspanning, wordt aangemerkt als een gevaarlijke werkzaamheid. Voor die werkzaamheden moet een apart V&G-plan zijn opgesteld. Van hoogspanningsmasten is bekend en vaak op de mast zelf al aangegeven, wat het overslaggebied is, en welke afstand als veilig moet worden aangemerkt. Zie ook statische elektriciteit.
Rondom stroomgeleiders heerst een al dan niet wisselend elektromagnetisch veld. Dit veroorzaakt elektromagnetische straling.
Verstoring van (veiligheids)signalen door elektromagnetische velden is mogelijk. De invloed (elektro)magnetische velden op mensen is doorgaans verwaarloosbaar.
Straling komt voor in ruimten als:
Maatregelen
Het gebruik van radar en zendapparatuur kan ook tot sterke straling leiden, die in bepaalde gevallen wel schadelijk is voor de mens. Rondom radarantennes en zendantennes moet het onveilige stralingsgebied worden gemarkeerd en zo mogelijk afgezet. Het moet ook duidelijk zijn, bijvoorbeeld met een optisch signaal, wanneer de apparatuur in bedrijf is en straling veroorzaakt.
N.B. Voor verdere details over dit onderwerp zie paragraaf 13.6.6 Hoofdgroep elektromagnetische velden
Begripsbepaling
Statische elektriciteit is elektriciteit welke optreedt zonder dat er een elektrische krachtbron aan te pas hoeft te komen. Daarbij krijgt een oppervlak een positieve of negatieve elektrische lading.
Toelichting
Statische elektriciteit kan ontstaan bij geïsoleerd opgestelde geleiders of bij slechte geleiders (isolatoren). Wrijving, rotatie en/of stroming is er de oorzaak van dat deze voorwerpen elektrisch worden door opgeladen. De opgewekte lading kan op dat moment niet wegvloeien naar aarde. Zodra spanning hoog genoeg is en er een geleider in de nabijheid komt, kan overslag van lading plaatsvinden (vergelijk bliksem).
Toelichting
Draaiende delen van machines of voertuigen zijn typische voorbeelden van situaties waar statische elektriciteit kan ontstaan. Dat is ook mogelijk bij stromende vloeistoffen door een leiding. Voorwaarde is dat tenminste één ‘partner’ slecht geleidend is. Bijvoorbeeld benzine, een slecht geleidende vloeistof die door een stalen leiding (goed geleidend) stroomt, kan statisch worden opgeladen.
Statische ontlading
De meest voorkomende gevaarlijke situatie treedt op als een geaard voorwerp een geïsoleerd opgestelde, opgeladen en geleidend voorwerp nadert. Hierdoor kan in één klap ontlading naar de aarde plaatsvinden.
Maatregelen
Dit gevaar kan alleen worden voorkomen door alle geleidende delen van een constructie met elkaar en ook met aarde door te verbinden. Dit leidt bijvoorbeeld tot een verplichting om metalen steigerconstructies te aarden.
Het gevaar van statische oplading bij verpompen kan eveneens door aarding worden beperkt. Bij het laden en lossen van tankauto’s moet daarom tevoren het tankgedeelte worden geaard. Tevens kan men betere geleiding bevorderen de toevoeging van een ‘dope’ aan de slecht geleidende vloeistof.
Verwijzingen
Verwijzing naar wettelijk kader
Verwijzingen binnen de Arbocatalogus
Verwijzingen algemeen
Einde van tekstdeel dat positief getoetst is door inspectie van SZW.
Indeling van hoofdstuk 12.4 in paragrafen
Hoofdstuk 12. 4 is ingedeeld in de volgende paragrafen:
paragraaf | sub | Omschrijving |
---|---|---|
12.4.1 | Algemeen | |
Details elektrisch- en autogeen lassen | ||
12.4.1.1 | Elektrisch lassen, plasma snijden/gutsen en gutsen met koolstof elektroden | |
12.4.1.2 | Autogeen lassen en snijbranden | |
12.4.2 | Risico’s, RI&E en Arbeidshygiënische strategie | |
12.4.2.1 | Risico's | |
12.4.2.2 | RI&E | |
12.4.2.3 | Arbeidshygiënische strategie | |
12.4.3 | Behandeling van de risico’s met de bijbehorende maatregelen | |
Details van risico's en maatregelen | ||
12.4.3.1 | Lasrook ((giftige) gassen en deeltjes) | |
12.4.3.2 | Straling (UV, IR, zichtbaar licht en straling via elektromagnetische velden) | |
12.4.3.3 | Geluid en trillingen | |
12.4.3.4 | Hitte, brand, explosie exclusief risico’s m.b.t. besloten ruimten | |
12.4.3.5 | Brand, explosie en overige risico’s bij het werken nabij, aan of in besloten ruimten | |
12.4.3.6 | Elektrische schokken en/of elektrocutie (elektrisch lassen en gutsen) | |
12.4.3.7 | Vaste afvalstoffen (slakken, poeders, draadresten) | |
12.4.3.8 | Overige risico’s met bijbehorende maatregelen |
Toepassing in de Waterbouw
Lassen, snijden (snijbranden/plasma snijden) en gutsen is binnen de Waterbouw een belangrijk onderwerp omdat men hiervan vaak gebruik maakt. Vooral aan de baggerdelen (leidingen, cutters, sleepkoppen etc.) wordt veel gelast, gesneden (gebrand) en gegutst. Verder wordt het lasproces ook gebruikt voor het oplassen van harde lagen om bepaalde baggerdelen te beschermen tegen te grote slijtage.
Begripsbepaling
Lassen is het bij hoge opgewekte temperaturen verbinden van metaaldelen door versmelting op de contactplaatsen, onder eventuele toevoeging van bindmateriaal. De smeltpunten van metaal en bindmetaal zijn bij lassen nagenoeg gelijk. Indien alleen het verbindingsmetaal vloeibaar wordt spreekt men van solderen.
De benodigde hitte kan worden opgewekt door verbranding (acetyleen/zuurstof) of door een elektrische vlamboog (continue overslag). Men spreekt respectievelijk van autogeen lassen en elektrisch lassen. N.B. Tijdens het lassen met een vlamboog wordt een temperatuur van minstens 6000oC bereikt en bij het autogeen lassen is dit circa 3000oC.
Verwante processen aan het lassen zijn het plasma snijden, snijbranden en het gutsen.
Elektrisch lassen
Verschillende lastechnieken
Binnen het begrip van elektrisch lassen kennen we diverse technieken dat begint met de eenvoudige standaard beklede elektrode die de lasser via een elektrodehouder laat afvloeien tot de meest geavanceerde automatische lasprocessen waaraan geen mens meer te pas komt.
Een aantal van de verschillende lastechnieken met de bijbehorende afkortingen worden hieronder genoemd:
lastechniek | Omschrijving |
---|---|
MMA (Manual Metal Arc) | lassen met beklede elektroden |
MAG (Metal Active Gas) | lassen met massieve/gevulde draad omgeven door een actief gas |
MIG (Metal Inert Gas) | lassen met massieve draad omgeven door een inert gas |
TIG/WIG (Tungsten/Wolfraam Inert Gas) | TIG en WIG zijn dezelfde lasprocessen (Tungsten = Engels, Wolfraam = Nederlands). Bij dit lasproces wordt de warmte verkregen door het trekken van een plasmaboog tussen een wolfraam elektrode en het werkstuk. Het toevoegmateriaal wordt apart, handmatig in het smeltbad toegevoegd. Het geheel omgeven door een inert gas. |
Elektroden
De elektrode binnen het lasproces kan de volgende functies hebben:
Beschermgas
Om te voorkomen dat de las direct aan de lucht oxideert, wordt in bepaalde processen een inert beschermgas (IG) langs gevoerd (helium, argon). Als het gas ook nog een rol speelt, bijvoorbeeld een reducerend gas, spreekt men van een actief gas (AG). Het gelijktijdig toevoeren van smeltmateriaal kan met de hand (zoals bij MMA en TIG/WIG) gebeuren of via continue draadtoevoer (zoals bij MIG/MAG). N.B. Het optreden van tocht is al gauw verstorend op het lasproces met een beschermgas.
Meest gebruikte lasprocessen binnen de Waterbouw
In de Waterbouw worden verschillende lasprocessen gebruikt maar de meest gebruikte zijn toch wel het lassen met beklede elektrode en het MAG (CO2) lassen.
Plasma snijden en gutsen
Plasma snijden
De basis van dit proces is een elektrische boog, die via een kleine boring in een mondstuk, tussen een elektrode en het werkstuk staat. Hierdoor wordt de temperatuur en de snelheid van het boogplasma dat uit het mondstuk naar buiten treedt sterk verhoogd. De temperatuur van het plasma ligt boven de 20.000oC. In het geval van plasma snijden wordt de hoeveelheid plasmagas zodanig hoog gekozen dat het door de diep inbrandende plasmaboog tot smelten gebrachte materiaal uit de snede verwijderd wordt. De plasma techniek kan worden uitgevoerd met specifieke gassen maar ook met “gewone” werklucht uit een compressor.
Het plasma snijden met gewone werklucht is ook uitstekend geschikt voor het opmaat snijden van slijtvaste materialen hetgeen niet mogelijk is met snijbranden via gas (acetyleen) en zuurstof. Een en ander zorgt in de Waterbouw voor een toename van het gebruik van deze techniek.
Tekening van plasmalucht-snijden
Plasma gutsen
Gutsen kan ook met dezelfde techniek en heeft als voordeel dat er geen koolstof achterblijft dus veel minder slijpwerk na het gutsen. Het gutsen met deze techniek is ideaal voor reparatiewerkzaamheden (reparatie van scheuren etc.). Voor het grovere werk zoals het afgutsen van adapters etc. is het gutsen met koolstof elektrode (zie hieronder) nog steeds de meest efficiënte techniek.
Gutsen met koolstof elektrode
Gutsen is het thermisch frezen van materialen (metaaloppervlakken). Bij het gutsen wordt via een specifieke elektrode een vlamboog getrokken en als het materiaal vloeibaar is wordt dit weggeblazen met lucht. Het is vergelijkbaar met snijbranden tot een bepaalde diepte. In de Waterbouw wordt het gutsen met een koolstofelektrode veel toegepast voor het verwijderen van adapters etc.. N.B. voor specifieke reparatiewerkzaamheden (reparatie van scheuren etc.) kan men vaak beter de plasma gutstechniek gebruiken (zie hierboven).
Autogeen lassen
Onder autogeen lassen wordt verstaan het creëren van een lasvlam door verbranding van gassen waarbij een extreem hoge temperatuur wordt bereikt. Autogeen wil zeggen, dat er verder geen toevoeging of elektrodemateriaal aan te pas behoeft te komen. De lasvlam zelf is al voldoende voor het lasproces. Bij de verbranding van acetyleen in combinatie met zuurstof wordt een temperatuur van ca 3000oC bereikt. Met propaan kan ook worden gelast, maar worden minder hoge temperaturen bereikt. Het laatste proces is geschikt voor zachtere, lager smeltende metalen.
In de Waterbouw wordt autogeen lassen bijna niet toegepast.
Snijbranden
Een variant van autogeen lassen is het snijbranden. Voor het snijbranden heeft men gemiddeld hogere temperaturen nodig (tot 6000oC) om snel het metaal door te kunnen branden.
In de Waterbouw wordt het snijbranden met gas (acetyleen) en zuurstof veelvuldig toegepast.
N.B. Het snijbranden wordt momenteel voor een deel verdrongen door het plasma snijden (zie hierboven). Voor het dikkere plaatwerk (staalplaat > 4 cm) moet men echter nog altijd terugvallen op het snijbranden.
Aan het lassen, snijbranden en gutsen van metalen zijn de volgende risico’s verbonden voor mens en milieu:
De bovengenoemde items worden onder paragraaf 12.4.3 een voor een behandeld.
De werkgever vermeldt in de bedrijfs/project risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) alle gevaren en risico's op het gebied van arbeidsomstandigheden voor de werknemers. In dit document staan zowel de gevaren als de te treffen/getroffen maatregelen vermeld.
De nog niet getroffen maatregelen worden opgenomen in het plan van aanpak. De detaillering van de RI&E is afhankelijk van de aard van het risico. De gevaren en risico’s m.b.t. “Lassen, snijden en gutsen” zijn hier ook in opgenomen.
Het zal duidelijk zijn dat een aantal risico’s bij het lassen, snijden en gutsen afhankelijk zijn van de lokale omstandigheden. Deze dienen dan ook op lokaal niveau verder uitgewerkt te worden. Om te voorkomen dat men voor specifieke terugkerende omstandigheden (denk bij lassen bijvoorbeeld aan ventilatie op een specifieke manier in een bepaalde ruimte) elke keer opnieuw een RI&E opstelt is het te adviseren om deze zo te registreren dat ze direct beschikbaar zijn wanneer dezelfde omstandigheden zich weer voordoen.
De arbeidshygiënische strategie is gebaseerd op een strenge volgorde van maatregelen
Werkgevers moeten zorgen voor veilige en gezonde arbeidsomstandigheden van werknemers. De Arbowet verlangt dat de maatregelen in een bepaalde volgorde worden genomen, waarbij allereerst naar de bron van het probleem wordt gekeken. Dat wordt een arbeidshygiënische strategie genoemd.
Eerst de bron aanpakken
Werkgevers moeten volgens een arbeidshygiënische strategie de veiligheid en gezondheid van werknemers beschermen. De arbeidshygiënische strategie is een hiërarchisch stelsel van beheersmaatregelen voor risico’s. Hierbij wordt allereerst naar de bron van het probleem gekeken. Als daar niets aan kan worden gedaan, zijn andere maatregelen mogelijk.
De arbeidshygiënische strategie ziet er als volgt uit:
niveau | omschrijving van het maatregelenniveau | omschrijving van de maatregelen behorende bij het niveau |
---|---|---|
1 | Bronmaatregelen | Een werkgever moet waar mogelijk eerst de oorzaak van het probleem wegnemen. Voorbeelden: * het lasproces zo wijzigen dat er minder gevaarlijk lasrook wordt geproduceerd (bij het gebruik van een beklede elektrode kan dit bijvoorbeeld door het kiezen van een ander soort elektrode die minder belastend is) * het vooraf verwijderen van primers en andere stoffen van de te lassen onderdelen die tijdens het lasproces gevaarlijke dampen en deeltjes kunnen veroorzaken |
2 | Collectieve maatregelen | Als bronmaatregelen geen mogelijkheden bieden, moet de werkgever collectieve maatregelen nemen om risico’s te verminderen. Voorbeeld: gebruik maken van een afzuiginstallatie, het plaatsen van afschermingen etc.. |
3 | Individuele maatregelen | Als collectieve maatregelen niet kunnen of ook (nog) geen afdoende oplossing bieden, moet de werkgever individuele maatregelen nemen. Voorbeeld: het werk zo organiseren dat werknemers minder risico lopen (denk bijvoorbeeld aan taakroulatie). |
4 | Persoonlijke beschermingsmiddelen | Als de bovenste drie maatregelen geen effect hebben, moet de werkgever de werknemer gratis persoonlijke beschermingsmiddelen verstrekken. Voorbeeld: Laskap/lasbril, PABM (Persoonlijke adembeschermingsmiddelen), oorbeschermers etc.. |
Redelijkerwijs-principe
De maatregelen op de verschillende niveaus hebben nadrukkelijk een hiërarchische volgorde. De werkgever moet dus eerst de mogelijkheden op een hoger niveau onderzoeken voordat besloten wordt tot maatregelen uit een lager niveau. Het is alleen toegestaan een niveau te verlagen als daar goede redenen voor zijn (technische, uitvoerende en economische redenen). Dit is het redelijkerwijs-principe. Die afweging geldt voor elk niveau opnieuw. Uitzonderingen hierop vormen risico's van carcinogenen en biologische agentia. Bij de laatstgenoemde groepen mag alleen een stap lager in de hiërarchie worden gedaan als een hogere maatregel technisch niet uitvoerbaar is. Economische oorzaken mogen voor deze twee groepen niet worden aangewend als reden voor een lager niveau van maatregel.
Overige aandachtspunten
Bovenstaande is een strategie die algemeen toegepast dient te worden en geldt dus ook voor de hierna volgende risico’s m.b.t. lassen, snijden en gutsen.
N.B.
De basis van bovenstaande arbeidshygiënische strategie is vastgelegd in artikel 3 lid 1a en 1b van de Arbowet.
Onder hoofdstuk 4 van het Arbobesluit “Gevaarlijke stoffen en biologische agentia” wordt in artikel 4.4 de “Arbeidshygiënische strategie” gespecificeerd m.b.t. gevaarlijke stoffen.
Risico
Lasrook betekent een direct gezondheidsgevaar voor de mens. Bepaalde bestanddelen van rook kunnen zelfs kankerverwekkend zijn. Bij overmatige blootstelling zal men last kunnen krijgen van metaaldampkoorts.
Wat is lasrook precies?
Bij laswerkzaamheden komen uit het smeltbad en de toevoegmaterialen, zoals elektrode, draad of poeder, deeltjes en gassen vrij. Lasrook komt voor circa 90 procent voort uit afsmeltende lastoevoegmaterialen. Tijdens het lasproces worden grove deeltjes veelal weggeslingerd als lasspatten. De fijne deeltjes blijven in de lucht zweven. Zij vormen de lasrook. Naast lasrook, die schadelijke metaaloxiden kan bevatten, kunnen ook gassen als stikstofoxiden ontstaan. Welke stoffen precies vrijkomen hangt af van het te lassen basismateriaal, het gebruikte lasproces en het lastoevoegmateriaal. Ook uit de stoffen op het werkstuk, zoals vetten, ontvettingsmiddelen, verf en andere oppervlaktebehandelingsmiddelen (met name primer, menie en olie), kunnen schadelijke gassen en deeltjes vrijkomen. Vooral in de opstijgende rookpluim komen hoge concentraties lasrook voor. Die pluim is trouwens altijd groter dan men met het oog kan zien.
Samenstelling van lasrook
De samenstelling van lasrook is afhankelijk van:
Grootte van de lasrookdeeltjes
De lasrookdeeltjes hebben een diameter variërend van 0.01 tot 1000 micron. Het respirabele stof (de fractie van het totaal stof, die doordringt tot in de terminale bronchiën en in de longblaasjes) is kleiner dan 10 micron. (Voor verdere informatie over fijn stof zie hoofdstuk 21.7).
Rookdeeltjes kunnen toxisch of kankerverwekkend zijn
Deeltjes kunnen toxisch of (verdacht) kankerverwekkend zijn.
Dit gevaar treedt bijvoorbeeld op bij het lassen van roestvast staal, het RVS-lassen. RVS bevat chroom, dat als kankerverwekkend te boek staat.
De grenswaarde voor lasrook
De grenswaarde voor lasrook is 1 milligram inhaleerbare stof per kubieke meter lucht voor een 8-urige werkdag (TGG 8 uur). De genoemde grenswaarde is ingegaan op 1 april 2010, was daarvoor 3,5 mg/m3.
Maatregelen
Maatregelen voor de aanverwante las- en snijprocessen waarop de “5xbeter”checklijst niet van toepassing is
De “5xbeter”checklijst is van toepassing op de volgende las- en snijprocessen:
lasprocessen: MMA (elektrode), MIG/MAG, TIG en lassen onder poederdek
snijprocessen: plasma snijden en autogeen snijbranden
De “5xbeter”checklijst is niet van toepassing op het gutsen en autogeen lassen. Het autogeen lassen wordt in onze branche bijna niet toegepast maar het gutsen des te meer.
Voor het gutsproces dat dus niet via de “5xbeter”checklijst onderzocht kan worden blijft het onderzoek via metingen het enige alternatief. Via deze metingen zullen de benodigde maatregelen vastgesteld moeten worden. Experts geven echter aan dat de volgende maatregelen bij gutsen nodig zijn waarbij de eerder genoemde metingen alleen dienen om e.e.a. te bevestigen en het vaststellen van de juiste waarden.
Afloopschema voor het gebruik van afzuiging en ventilatie om hoeveelheid lasrook te beheersen
Een onderschat gevaar is de straling die bij een lasproces vrijkomt. Hierbij onderscheiden we straling die vrijkomt via de lasboog en de straling die vrijkomt via elektromagnetische velden.
N.B. Hieronder worden de stralingsaspecten op hoofdlijnen behandeld. Voor details over dit onderwerp zie paragraaf "13.6 Stralingen"
Straling via de lasboog
De lasboog kan drie soorten straling opwekken; ultraviolette straling, zichtbaar licht en infrarode (warmte) straling, die op de volgende wijzen schadelijk kunnen zijn:
N.B. De straling op het lichaam kan direct van de boog komen of worden weerkaatst via een glimmend of reflecterend oppervlak.
Maatregelen
Straling via elektromagnetische velden
Bij wisselstroom lasmachines en gelijkstroom lasmachines met frequentieregelingen (bijvoorbeeld voor het starten van de vlamboog bij TIG lassen) moet men rekening houden met straling via elektromagnetische velden. In een beperkt aantal gevallen waaronder het weerstandslassen kunnen gezondheidseffecten optreden. Weerstandslassen is echter een techniek die normaal gesproken niet wordt toegepast in onze branche.
De effecten van elektromagnetische velden zijn afhankelijk van de frequentie. De effecten van laagfrequente velden zijn prikkelingen en/of spierbewegingen die het gevolg zijn van het beïnvloeden van het zenuwstelsel door dit soort straling. Het belangrijkste effect van hoogfrequente velden is warmteontwikkeling.
Bij booglassen zijn er twee plaatsen waar de waarden van straling via elektromagnetische velden hoog kunnen zijn. Dit is bij de kabel en bij de elektrodehouder waarbij de kabel het belangrijkst is omdat bij verkeerd gebruik via de kabel het centraal zenuwstelsel beïnvloed kan worden. Zie verder onder maatregelen.
De huidige Arbowetgeving op dit punt is vastgelegd in artikel 6.12 uit het Arbobesluit (straling via toestellen).
Maatregelen
Tabel
Tabel met daarin aangegeven de afstand R tot kabel en elektrodehouder.
N.B. indien de aangegeven afstanden niet aangehouden kunnen worden dient men via metingen vast te stellen of men binnen de genoemde actiewaarden blijft.
Stroomsterkte (wisselstroom) | 50Hz | 100Hz |
---|---|---|
actiewaarde 500 µT | actiewaarde 250 µT | |
I(Ampere) | R (mtr) | R (mtr) |
100 | 0,04 | 0,08 |
300 | 0,12 | 0,20 |
De tekst over niet-ioniserende straling is alleen van toepassing bij gebruik van wisselstroom lasmachines of gelijkstroom lasmachines waarbij een frequentieregeling gebruikt wordt.
In de Waterbouw wordt sterk geadviseerd om uitsluitend gelijkstroom lasmachines te gebruiken (zie paragraaf 12.4.3.6).
Bij het gutsen zijn geluidsniveaus van 100- 115 dB(A) gebruikelijk.
Verder zullen de lasoppervlakken, indien handmatig wordt gelast, meestal nog bijgewerkt moeten worden. Slijpen, bikken, hameren zijn dan lawaaiveroorzakende handelingen, waarbij piekbelastingen van 120 dB(A) kunnen optreden.
Maatregelen
Een groot gevaar bij het lassen, snijden en gutsen is het ontstaan van brand, omdat er zulke hoge temperaturen worden gebruikt. Verder is er bij het autogeen lassen en snijbranden altijd de mogelijkheid van een brand of explosie t.g.v. de in flessen samengeperste gevaarlijke gassen (acetyleen en zuurstof) die gebruikt worden bij deze las- en snijtechniek. De maatregelen die bij deze rubrieken horen worden hieronder afzonder behandeld.
N.B. Bovengenoemde werkzaamheden op tankschepen vallen buiten de werking van deze paragraaf.
Maatregelen m.b.t. hitte en brand t.g.v. hoge temperaturen tijdens het lassen
Om deze gevaren zo veel mogelijk te beperken zijn de volgende maatregelen van belang:
Maatregelen m.b.t. risico’s t.g.v. van het gebruik van acetyleen en zuurstof
N.B. de opslag van de voorraad van de genoemde gassen wordt behandeld in paragraaf 22.3.
Waar hieronder opslag genoemd wordt gaat het om de opslag van de gas- en zuurstofflessen die in gebruik zijn.
Veiligheidsmaatregelen bij gebruik van acetyleen en acetyleenflessen
Hieronder worden maatregelen genoemd m.b.t. gasflessen en waar van toepassing combinaties van gas en zuurstof. Specifieke punten voor zuurstofflessen worden in de volgende alinea genoemd.
Extra veiligheidsmaatregelen bij gebruik van zuurstof en zuurstofflessen
Voorkomen van storingen en onregelmatigheden bij gebruik van gas- en zuurstof
Het belangrijkste punt om storingen en onregelmatigheden te voorkomen bij het in gebruik nemen c.q. gebruiken van apparatuur voor het lassen en snijden met gas- en zuurstof is dat men dient te beschikken over de juiste kennis en ervaring. Verder moet de apparatuur die gebruikt wordt voor het lassen en snijden met gas- en zuurstof zo worden beveiligd, dat storingen en onoordeelkundig gebruik niet tot ongelukken kunnen leiden (zie o.a. vlamdover hieronder). Hierbij moet rekening worden gehouden met een aantal min of meer ernstige onregelmatigheden zoals het knallen van de brander, herhaaldelijk doven en exploderen van het gas mengsel. Een en ander kan voor een belangrijk deel voorkomen worden door de volgende maatregelen:
foto van mondstuk van een snijbrander
Vlamdovers (flame/flashback arrestors)
Het is volgens de Nederlandse wetgeving verplicht om de gasflessen (waaronder acetyleen) te voorzien van een vlamdover. Voor zeeschepen is dit via artikel 5.3 lid 2 uit de “Beleidsregel veiligheid zeeschepen” als volgt aangescherpt:
“In het geval van een acetyleen las- en snij-installatie met meerdere flessen, is voorzien in”:
Oplossing in de Waterbouw:
Om geen verwarring te krijgen over het feit in welke gevallen er wel en in welke gevallen er geen vlamdover aan de zuurstofzijde vereist is, is er voor de Waterbouw besloten om de vlamdovers standaard te monteren na de lage druk reduceer van zowel acetyleen als zuurstof op alle plaatsen waar gas en zuurstof wordt gebruikt.
Met bovenstaande is een mogelijke terugslag naar de gas- en zuurstoffles afgedekt. Om de gevolgen van een terugslag tussen de brander en de flessen af te dekken wordt aanbevolen om ook vlamdovers achter de brander te monteren.
N.B. Bij het installeren van vlamdovers er op letten dat het juiste type (gassoort/capaciteit/druk) op de juiste aansluiting wordt geplaatst (verschillen voor toepassing acetyleen en zuurstof en montage op reduceer of brander). Na een vlamterugslag en periodiek volgens de voorschriften de werking en de dichtheid van de vlamdover met anti-terugslagklep laten controleren.
Men dient zich wel te realiseren dat een vlamdover het laatste redmiddel is om een vlamterugslag te stoppen maar dat de oorzaak van de vlamterugslag gezocht moet worden in de apparatuur die er voor zit. Dit betekent dat de gebruiker van de snijbrander moet kunnen beoordelen of de apparatuur (brander etc.) geschikt is voor het gasmengsel dat gebruikt wordt. De kennis en ervaring bij het gebruik van deze apparatuur zoals genoemd in paragraaf 12.4.3.8 is daarom zeer belangrijk.
Gassysteem en leidingen
Overige maatregelen m.b.t. instructie, vakkennis, ervaring, controle keuringen etc
Schematische afbeelding van een enkelvoudige installatie voor autogeen lassen
N.B. in bovenstaand schema zijn de vlamdovers achter de brander nog niet aangegeven
Aan het uitvoeren van las-, snij- of gutswerkzaamheden nabij, aan of in besloten ruimten zijn grote risico’s verbonden (brand, explosie, bedwelming, verstikking etc.).
N.B. Bovengenoemde werkzaamheden op tankschepen vallen buiten de werking van deze paragraaf.
Maatregelen
Omstandigheden die aanleiding geven tot een verhoogde kans op elektrische schokken en/of elektrocutie
Elektrische schokken en/of elektrocutie tijdens de werkzaamheden vormen in de Waterbouw een ernstig risico. Als men werkt met elektriciteit in het algemeen onder de hierna genoemde omstandigheden is er een verhoogde kans dat men onder spanning komt te staan met als gevolg elektrische schokken en/of elektrocutie:
Bij het werken met elektriciteit gaat het meestal om apparatuur of installaties waarbij men niet zo gemakkelijk in aanraking kan komen met stroomvoerende delen. Bij elektrisch lassen, snijden en gutsen is dit duidelijk anders omdat men wel gemakkelijk in aanraking kan komen met delen van het lasproces die onder spanning staan.
Maatregelen
Algemeen
Om de kans op blootstelling aan elektrische schokken en/of elektrocutie te voorkomen dienen de volgende aanvullende maatregelen te worden getroffen:
Maatregelen m.b.t. lasmachines
Voor de te gebruiken lasmachines geldt het volgende:
Bij een elektrocutie door een lasstroom is de nullastspanning van de lasmachine maatgevend. Indien de lasser niet goed geïsoleerd is, kan een nullastspanning van 80 V wisselstroom dodelijk zijn.
lasmachine
lasmachine (inverter)
Verhoogde kans op elektrische schokken en/of elektrocutie
In de Waterbouw wordt bijna altijd gewerkt onder omstandigheden die aanleiding geven tot een verhoogde kans op elektrische schokken en/of elektrocutie. Denk hierbij aan vochtige omgeving, geleidende omgeving, transpirerende lasser, beperkte bewegingsvrijheid van de lasser etc. Onder deze omstandigheden gelden de volgende normen voor de maximale nullastspanning voor lasmachines (exclusief de lasmachines aan boord van zeeschepen):
Dit zijn lasmachines geconstrueerd volgens de norm NEN-EN-IEC 60974-1:2005. Voor de Waterbouw komt daar de eis bij dat de machine geschikt moet zijn voor gebruik in een omgeving met een verhoogde kans op elektrische schokken en/of elektrocutie (volgens de norm staat het “S” merkteken symbool voor deze eis).
De norm dient aangegeven te zijn op de kenplaat van de lasmachine. Het “S” merkteken mag worden aangegeven op de kenplaat (N.B. volgens bovengenoemde norm is dit dus geen verplichting). Om de aantoonbaarheid van de specificatie, die afgedekt wordt via het “S” merkteken, eenvoudig te houden in principe altijd lasmachines gebruiken die voorzien zijn van dit merkteken.
Strengere regels aan boord van zeeschepen
Omdat de maximale toegestane piekspanning bij gelijkstroom minder risicovol is dan de maximale nullastspanning bij wisselstroom is voor lasmachines die geïnstalleerd zijn aan boord van zeeschepen wettelijk vastgelegd dat men hier alleen gebruik mag maken van gelijkstroommachines die een maximale nullastpiekspanning kunnen leveren van 113 Volt.
Sterk advies met betrekking tot gebruik lasmachines in de Waterbouw
Omdat het risico van elektrocutie in de gehele Waterbouw dus niet alleen aan boord van zeeschepen zeer groot is wordt sterk geadviseerd om in alle gevallen een gelijkstroom lasmachine te gebruiken met een maximale nullastpiekspanning van 113 Volt volgens de specificatie zoals bovengenoemd.
N.B. Het zal duidelijk zijn dat bovenstaande ook van toepassing is bij inhuur van lasmachines.
Kenplaat van lasmachine
Hieronder een voorbeeld van een kenplaat van een lasmachine waarbij aangegeven is aan welke specificatie een lasmachine aan boord van zeeschepen moet voldoen en hoe men deze op de kenplaat kan herkennen.
Voorbeeld van een kenplaat op een lasmachine met verklarende teksten
De belangrijkste gegevens om vast te stellen of ze voldoen aan de eisen van Inspectie Verkeer en Waterstaat (IVW) voor lasmachines geïnstalleerd aan boord van zeeschepen zijn:
a) de lasmachine moet geconstrueerd zijn volgens de norm NEN-EN-IEC 60974-1:2005
b) de lasmachine moet aan de las(tang)zijde gelijkspanning als nullastspanning genereren
c) de nullastspanning mag ten hoogste 113 volt ‘piek’ bedragen
d) het lastoestel moet ingericht zijn voor het gebruik in een omgeving met een verhoogd gevaar voor een elektrische schok
De bovengenoemde gegevens zijn met rode pijlen aangegeven in het bovenstaande voorbeeld van een kenplaat.
N.B. bovenstaande is gebaseerd op het volgende artikel uit de Beleidsregel veiligheid zeeschepen:
artikel 5.4 "Inrichting van elektrische lastoestellen"
Verder is voor het gebruik van de lasmachine de beschermingsklasse op de kenplaat nog van belang. Deze is meestal IP21, IP22 of IP23.
Overige maatregelen m.b.t. lasmachines
Overige maatregelen m.b.t. instructie, vakkennis, ervaring, controle keuringen etc.
* zie voor overige maatregelen m.b.t. vakkennis, ervaring voorlichting, instructie, controle, onderhoud, keuringen etc. paragraaf 12.4.3.8
De reststoffen van het lasproces die op de vloer e.d. terecht komen dienen beschouwd te worden als milieuvervuiling.
Maatregelen
De risico’s die niet gedekt zijn door bovenstaande zaken worden gedekt door hieronder aangegeven maatregelen.
Overige maatregelen algemeen
Verwijzingen naar wettelijk kader
Verwijzingen binnen de Arbocatalogus
Algemene verwijzingen
Einde van tekstdeel dat positief getoetst is door inspectie van SZW.
In deze paragraaf worden de volgende onderwerpen behandeld:
paragraaf | onderwerp |
---|---|
12.5.1 | Daglicht en kunstlicht |
12.5.2 | Vaste verlichting aan boord |
Begripsbepaling
Goede verlichting is nodig om gemakkelijk en veilig te kunnen werken.
Verlichting kunnen we bereiken met daglicht en met kunstlicht.
Kunstlicht heeft een energiebron nodig, doorgaans elektrische voeding.
Wettelijk kader
Als het daglicht onvoldoende is, moet met kunstlicht voldoende aanvullende verlichting van de werkplek en de nabije omgeving worden gerealiseerd.
In een besloten ruimte (terminologie Bouwbesluit) waar arbeid wordt verricht kan rechtstreeks invallend zonlicht worden geweerd.
De vluchtwegen moeten voldoende duidelijk zichtbaar aangeduid zijn. Bovendien is voor het geval van nood binnen een ruimte noodverlichting vereist.
Aanvulling bouwplaatsen
Het Arbobesluit stelt: Bovengrondse elektriciteitsleidingen worden zoveel mogelijk buiten de bouwplaats om geleid of spanningloos gemaakt. Indien dat niet mogelijk is worden hekken of waarschuwingsborden geplaatst.
Indien voertuigen onder elektriciteitsleidingen door moeten rijden worden beschermingen onder de leidingen aangebracht.
Zonwering
Rechtstreeks invallend zonlicht moet kunnen worden geweerd. Dat zal meestal met een vorm van zonwering gebeuren. Dit voorkomt problemen met zichtbaarheid en daarmee ook onveilige situaties. Denk bijvoorbeeld aan verblindend zonlicht en zonlicht dat leesbaarheid van instrumentarium en beeldschermen nadelig beïnvloedt.
De wijze waarop het zonlicht wordt geweerd, is wettelijk niet nader voorgeschreven. Er bestaat binnenzonwering en buitenzonwering, alsook zonwerende raamfolie. De werking is principieel verschillend en van invloed op de klimaathuishouding. Zonlicht betekent ook stralingswarmte en het maakt verschil op welk punt die wordt geweerd. Door een verkeerde keuze van zonwering kan het binnenklimaat nadelig worden beïnvloed., Daarom moeten er indirect toch wel eisen aan de zonwering worden gesteld.
Energiebron
Kunstlicht vereist een energiebron, meestal is dat een vorm van elektriciteit.
We onderscheiden:
Vaste verlichting, gevoed via een bestaand net aan de wal. Moet voldoen aan NEN 1010.
Mobiele verlichting, gevoed door aggregaten of accubatterijen. Moet voldoen aan Cenelec en CE-keur. Voorbeelden: Lichtbakken, schijnwerpers. Juist vanwege het mobiele karakter en de kwetsbaarheid moet er voortdurend op worden gelet dat contactmogelijkheden met blote spanning worden vermeden.
Noodverlichting; aangesloten op het vaste net of op accubatterijen, of een noodaggregaat.
Voor noodsituaties zijn zaklantaarns een praktische oplossing als noodverlichting niet mogelijk is.
Veilige spanning, explosieveilig
In het hoofdstuk elektriciteit hebben we gezien dat gelijkspanning verhoudingsgewijs veiliger is dan wisselspanning. Dat heeft er voor gezorgd, dat aan boord van schepen de voorkeur uitgaat naar het gebruik van gelijkspanning. In verband met bovenstaande is aan boord van schepen vanaf 2006 uitsluitend nog gelijkspanning voor lastoestellen toegestaan.
Verlichting dient in explosiegevaarlijke omgevingen explosieveilig te zijn.
Verlichtingsniveau
De sterkte van een verlichting kan met twee grootheden worden aangeduid:
Type arbeid | Verlichtingsniveau |
---|---|
oriëntatie | 10 – 100 lux |
magazijnen | 100 - 200 lux |
bouwwerkzaamheden | 100 – 400 lux |
kantoorarbeid | 200 - 600 lux |
precisiewerkzaamheden | 1000 lux |
Het vereiste verlichtingsniveau is afhankelijk van het type arbeid bijvoorbeeld:
Voor oudere medewerkers is een gemiddeld hoger verlichtingsniveau van 10 tot 30 % nodig.
Risico gebrekkige verlichting
Bij het ontbreken van goede verlichting kunnen gevaarlijke situaties ontstaan zoals:
Het toepassen van de verkeerde verlichting (b.v. lamp van te hoog voltage ) kan in bepaalde gevallen leiden tot explosies en/of brand.
Noodverlichting
Noodverlichting werkt op een onafhankelijke energiebron, die in werking treedt als de normale verlichting uitvalt. Meestal gebruikt men daarvoor dieselgeneratoren of accubatterijen.
Noodverlichting dient hierbij als oriëntatieverlichting om bij vluchtwegen de route aan te geven.
De voeding moet een uur stroom kunnen leveren voor een beperkt aantal oriëntatiepunten. Ook dient noodverlichting het afbreken van een proces mogelijk te maken, als dit niet onbeheerd kan worden achtergelaten. Dit is vaak het geval in controlekamers. In die situaties worden hogere eisen aan de voeding gesteld. Er is meer dan alleen orientatieverlichting nodig.
Eisen
Alle verlichting aan boord moet dubbel geïsoleerd zijn uitgevoerd of aanrakingsvrij zijn opgehangen. Indien dit niet het geval is dan moet de verlichting van een laag voltage (maximaal 42 Volt AC of 110 V DC) zijn.
Dit wijkt voor schepen dus af van de Europese norm van resp. 50 V en 120 V die aan de wal geldt.
Maatregelen
Om veiligheid te garanderen is het van belang dat in de volgende ruimten goede verlichting is aangebracht:
Verwijzingen
Verwijzing naar wettelijk kader:
Verwijzingen binnen de Arbocatalogus
Verwijzing algemeen:
Begripsbepaling
Communicatiemiddelen zijn bedoeld om over afstand boodschappen over te brengen en zijn in dit verband noodzakelijk voor het goed en veilig uitvoeren van werkzaamheden (n.b. in deze paragraaf gaat het om mondelijke communicatie), Ook in geval van nood hebben communicatiemiddelen een belangrijke functie.
Vrijwel elke keer dat de toedracht van grotere ongevallen en calamiteiten wordt onderzocht, blijkt dat gebrekkige communicatie één van de belangrijkste faalfactoren is geweest.
Wettelijk kader
In het kader van de Arbowet worden geen eisen met betrekking tot communicatiemiddelen gesteld. Voor Binnenvaart en Zeevaart zijn bepaalde communicatiemiddelen wel verplicht (marifoon, boordradio). Marifonie is bijvoorbeeld onderdeel van het vaarbewijs.
Toelichting
Communicatiemiddelen zijn, zodra ze beschikbaar zijn gesteld, arbeidsmiddelen, die veilig in het gebruik moeten zijn. Bij bepaalde werkzaamheden, zoals hijsen, werken nabij transportbanden, is een tweede man verplicht als het overzicht gebrekkig is. Deze tweede man zal met communicatiemiddelen in verbinding staan met de kraanmachinist of de bediener van de transportband. Voor snelle hulpverlening (bhv) zijn communicatiemiddelen onontbeerlijk. Dat geldt zowel voor de oproepbaarheid van bhv-ers als communicatie tijdens de hulpverlening zelf.
Maatregelen
Communicatie tussen wal en schip zal gewoonlijk via het radiosysteem geschieden, maar tegenwoordig levert de GSM een uitgebreide aanvulling of zelfs een alternatief.
Voor onderlinge communicatie op de werklocatie beschikt men doorgaans over een portofoonsysteem.
Behalve het gemak bij de uitvoering van werkzaamheden kunnen communicatiemiddelen ook een rol spelen bij de veiligheid.
Het is bijvoorbeeld verplicht om bij machines die qua bereik niet volledig te zijn overzien, een tweede man beschikbaar te hebben, die de bediener aanwijzingen kan geven. Deze aanwijzingen kunnen met hand- en armseinen worden gegeven, maar doeltreffender onderhoudt men het contact via de portofoon. Belangrijk is dan dat deze middelen storingsvrij kunnen werken. Bijvoorbeeld mogen ze niet interfereren met het portofoonsysteem van de ‘buurman’.
Verwijzing naar wettelijk kader:
AB art 7.13: Bedieningssystemen (bedienen op afstand)
In deze paragraaf worden de volgende onderwerpen behandeld:
paragraaf | onderwerp |
---|---|
12.7.1 | Het ontstaan van bliksem |
12.7.2 | Objectbeveiliging tegen blikseminslag |
12.7.3 | Persoonlijke beveiliging tegen blikseminslag |
12.7.4 | Machine/voertuigen beveiliging tegen blikseminslag |
Begripsbepaling
Bliksem is een weersverschijnsel in de vorm van statische elektriciteit. Wolken kunnen door wrijving en slechte geleiding statisch worden opgeladen. Daarbij kunnen enorme spanningsverschillen worden opgebouwd. Bliksem is het gevolg van deze onstabiliteit in de atmosfeer, waarbij geladen wolken zich ontladen t.o.v. andere wolken of de aarde.
Bliksem wordt dus zichtbaar als ontlading zowel tussen de wolken onderling als tussen de wolken en aarde. Het opbouwen van deze lading geschiedt op 1 tot 4 kilometer hoogte, dit is ook afhankelijk van het jaargetijde. De ontlading geschiedt in enkele afzonderlijke stappen. Met een snelheid van 100.000 kilometer per seconde zal de wolk zich eerst ontladen in een z.g. voorontlading. Deze wordt direct gevolgd door een hoofdontlading. Ook is een meervoudige ontlading mogelijk. De elektrische stromen kunnen in microseconden oplopen tot wel 60.000 ampère.
Bliksem zoekt bij overslag naar aarde ‘de weg van de minste weerstand’, dat is een punt waar het gemakkelijk op kan overspringen. Deze punten kunnen personen, gebouwen, materieel en voertuigen zijn. Een puntige vorm van het object vergemakkelijkt de overslag.
Wettelijk kader
Het Arbobesluit geeft aan dat bij arbeidsmiddelen het gevaar van blikseminslag zo veel mogelijk moet zijn voorkomen.
Bouwwerken en gebouwen moeten beveiligd zijn tegen blikseminslag (conform NEN 1014) en tevens voorzien van overspanningsbeveiliging als de bouwvergunning dat vereist.
Bliksembeveiliging is gebaseerd op het bieden van een afvloeiingsweg van de lading naar aarde die het minste schade en letsel oplevert. Bij bliksemafleiding wordt gebruik gemaakt van een puntige vorm.
Kooi van Faraday
Een opgebouwde elektrisch lading blijft aan de buitenkant van een geleider zitten. Dit principe is vastgesteld door de natuurkundige Faraday en naar hem genoemd. Binnen in een holle geleider is derhalve geen lading aanwezig. Bewegende lading zal aan de binnenkant van een metalen constructie ook niet of nauwelijks kunnen komen. Als gevolg hiervan is men in het inwendige dus relatief veilig voor blikseminslag. Hierop is de ‘kooi van Faraday’ als beveiligingsprincipe gebaseerd.
Beveiligingsprincipes
De kooiconstructie van een autocabine, mits van metaal, is te beschouwen als een kooi van Faraday. Inzittenden zijn in principe veilig. Dan nog moet men oppassen dat men de buitenkant van het voertuig niet aanraakt, zolang de elektriciteit zich niet volledig naar aarde heeft ontladen (zie verder onder paragraaf 12.7.3.
Andere beveiligingsmaatregelen zijn gebaseerd op het ‘afleiden’ van bliksem’ naar een gewenst punt. Bliksem wordt een gemakkelijke weg geboden, zodat daarmee wordt voorkomen dat bliksem op ongewenste punten inslaat.
In de ‘luwte’ van een groot hoog gebouw kan men zich vaak veilig opstellen. Dit is een gebied van 1 tot enkele meters vanaf de rooilijn rond dat gebouw. Blikseminslag is hier vrijwel onmogelijk.
Internationale projecten
Blikseminslag komt in Nederland verhoudingsgewijs niet zo vaak voor, maar is bij werkzaamheden in het open veld of op het open water toch een factor om rekening mee te houden. Objecten zoals drijvend materieel kunnen tegen blikseminslag worden beveiligd.
In het buitenland is de kans op blikseminslag vele malen belangrijker en moet het weerbericht nauwlettend worden gevolgd om tijdig maatregelen te kunnen treffen.
Bliksembeveiliging
Bliksem zoekt hoge objecten, zoals kerktorens en hijskranen, om een ontladingsroute naar aarde te verkrijgen. De eenvoudigste vorm van beveiliging is het aanbrengen van een aparte geleider langs het object naar aarde toe.
Tegenwoordig bestaat een bliksembeveiliging uit drie onderdelen:
opvanginrichting, zoals daknetten, gebaseerd op het faraday-kooi principe
afgaande leidingen, verbindingen tussen opvanginrichting en aarde.
aardingsysteem, een stelsel van ringleidingen of aardelektroden om de stroom over de aarde te verspreiden
Steigers en stellingen
Ook steigers en stellingen moeten consequent tegen blikseminslag zijn beveiligd en voldoende zijn geaard.
Overspannings-beveiliging
Apparatuur, zoals besturingssystemen of computers, die zich binnen een gebouw bevindt dient eveneens tegen blikseminslag te worden beveiligd. Hierbij gaat het om de destructieve potentiaalverschillen die kunnen optreden. Dit gebeurt met z.g. overspanningsbeveiliging.
Normering
De norm NEN 1014 is van toepassing op het ontwerpen, aanleggen en onderhouden van nieuwe en bestaande blikseminstallaties. De norm behandelt zowel uitwendige als inwendige bliksembeveiligingsinstallaties en schrijft maatregelen voor om de gevolgen van blikseminslag zo veel mogelijk te beperken. NEN 1014 staat toe, dat maatregelen zo beperkt mogelijk van opzet blijven in verband met de bouwkundige, esthetische en economische consequenties. De norm bevat omschrijvingen, beschouwingen en technische regels voor alle vormen van bliksembeveiliging, ongeacht de aard van het object. Tevens worden technische regels gegeven voor specifieke objecten.
Risico’s
Personen lopen bij onweer gevaar door bliksem te worden getroffen. Met name als men zich in het vrije veld of op open water bevindt. In bepaalde gevallen is het risico beduidend minder. Men is redelijk beschermd als men zich in een ‘kooi van Faraday’ bevindt. Ook in de ‘luwte’ van een groot hoog gebouw heeft men beduidend minder kans te worden getroffen. Als een persoon door de bliksem wordt getroffen, kan dat leiden tot verlamming, brandwonden, bewusteloosheid en zelfs tot dodelijke afloop. Hartstilstand is een vaak ook het gevolg.
Dagelijkse voorzorg
Van belang is, dat u zich niet door onweer laat verrassen. Luister regelmatig naar het weerbericht. Pas bij onweersdreiging de richtlijn ‘storm’ toe. Dat kan betekenen dat de installatie moet worden opgebroken.
Voorzorgsmaatregelen zijn afhankelijk van de plaats waar u zich bevindt.
Maatregelen
Als u nabij een verblijfplaats bent:
Als u in het vrije veld bent
Als u op een kleine boot bent
Eerste hulp
Hulp aan een door bliksem getroffen slachtoffer kan qua elektriciteit veilig geschieden. De persoon is niet elektrisch geladen. Mogelijke gevolgen zijn ademstilstand en hartstilstand. Ook brandwonden kunnen zijn optreden.
Volg de gebruikelijke eerste hulp richtlijnen voor die gevallen. Deze vallen in de categorie ‘levensreddend handelen’.
Tijdens het onweer en bliksem
Zoals hierboven reeds aangegeven zit men in de cabine van een machine of voertuig relatief veilig als deze opgebouwd is uit een metalen frame (zie “Kooy van Faraday” hierboven onder paragraaf 12.7.1.
Als er in de nabijheid verder geen veilig onderkomen is, kan men beter in de cabine blijven tot het onweer voorbij is.
Na het onweer en bliksem
Als de machine geaard is (bulldozer op tracks, wheelloader met de bak aan de grond of machines/voertuigen die voorzien zijn van een aardlitze die contact maakt met de bodem en als sleepcontact werkt) kan men na een aantal seconden gerust uitstappen.
Bij machines op banden zonder geleiding van de metalen delen met de aarde geldt het volgende:
Verwijzingen
Verwijzingen naar wettelijk kader:
AB art 3.2: Algemene vereisten arbeidsplaatsen
AB art 7.3: Geschiktheid arbeidsmiddelen (ook blikseminslag voorkomen)
AB art 7.4: Deugdelijkheid arbeidsmiddelen en ongewilde gebeurtenissen
* NEN 1014: “Bliksemafleiderinstallaties” Nederlands Normalisatie-instituut (NNI)
Verwijzingen algemeen:
Alles over bliksem en donder (algemene informatie)
Bliksem startpagina